ECLI:NL:RVS:2022:2618

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
202102069/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van gegevens in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Hoorn heeft op 6 november 2019 een verzoek van [appellant] om wijziging van zijn gegevens in de basisregistratie personen (brp) afgewezen. [appellant] had in 2010 een aangifte van verhuizing gedaan, maar het college registreerde deze aangifte pas op 10 augustus 2010, omdat [appellant] niet tijdig aangifte had gedaan. In 2019 verzocht [appellant] om de verhuisdatum te corrigeren naar 1 november 2009, maar het college weigerde dit verzoek. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd dat hij eerder dan 10 augustus 2010 aangifte had gedaan. In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij wel degelijk bewijs heeft overgelegd, waaronder een huurovereenkomst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eind 2009 al aangifte van verhuizing heeft gedaan. De bewijsstukken die hij heeft overgelegd zijn onvoldoende om de registratie in de brp te wijzigen. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

202102069/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoorn,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2021 in zaak nr. 20/3269 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) om wijziging van gegevens van hem in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 11 mei 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.E.J.M. Bogaarts, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het college heeft op 10 augustus 2010 een aangifte van verhuizing ontvangen van [appellant], waarin hij vermeldt dat hij per 1 november 2009 is verhuisd van het adres [locatie 1] in Hoorn naar [locatie 2]. Bij de aangifte heeft hij een kopie van een huurovereenkomst overgelegd met als ingangsdatum 1 november 2009. Het college heeft op grond van de destijds geldende Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) de datum van aangifte 10 augustus 2010 geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba), omdat [appellant] niet tijdig aangifte van verhuizing had gedaan. [appellant] is in 2012 een klachtprocedure gestart, omdat hij de verhuizing al eind 2009 aan het college zou hebben doorgegeven. Die procedure heeft niet tot aanpassing van de verhuisdatum in de gba geleid.
Bij e-mail van 19 september 2019 heeft [appellant] het college verzocht om alsnog de verhuisdatum 1 november 2009 te registeren in de brp in plaats van de datum van aangifte 10 augustus 2010. In bezwaar heeft [appellant] aangegeven dat de correcte inschrijfdatum niet 1 november 2009 maar 20 december 2009 is.
Besluitvorming
2.       Het college heeft het verzoek op grond van de Wet brp afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Volgens het college heeft het de aangifte van de verhuizing naar de [locatie 2] niet eerder ontvangen dan 10 augustus 2010. Die datum is op grond van de Wet gba in de gba als datum van adreswijziging geregistreerd. Daarnaast is de gemeente een eerdere aangifte niet kwijtgeraakt en is met de door [appellant] overgelegde stukken onvoldoende komen vast te staan dat hij vanaf 20 december 2009 op dit adres woonde.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eind 2009 al aangifte van verhuizing heeft gedaan. [appellant] heeft alleen de aangifte van 10 augustus 2010 overgelegd en niet voldoende onderbouwd dat de gemeente een eerdere aangifte van eind 2009 is kwijtgeraakt.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet onomstotelijk heeft bewezen dat de in de brp geregistreerde verhuisdatum onjuist is. De bewijsstukken die [appellant] heeft aangedragen zouden aanwijzingen kunnen vormen, maar geven geen overtuigend uitsluitsel over wanneer hij op het adres [locatie 2] is gaan wonen. De twee overgelegde huurovereenkomsten hebben een verschillende ingangsdatum. De factuur van Ziggo ziet niet op de periode vanaf 20 december 2009. Uit de uitspraak van de huurcommissie, die van veel latere datum is, blijkt niet dat de huurcommissie de verhuisdatum heeft onderzocht. Uit de rekeningafschriften en de brief over de huurverhoging blijkt ook niet dat [appellant] met ingang van 20 december 2009 is verhuisd. Ten slotte is de verklaring van de moeder van [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende bewijs en vindt deze geen steun in het overige bewijs.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet onomstotelijk heeft bewezen dat de in de brp geregistreerde verhuisdatum onjuist is. Hij stelt dat hij een rechtsgeldige huurovereenkomst heeft overgelegd. De verhuurder heeft meerdere keren bij de huurcommissie en in 2010 telefonisch tegenover de gemeente verklaard dat [appellant] de huurder van [locatie 2] is. Het is niet aannemelijk dat de gemeente tijdens die gesprekken niet heeft gevraagd vanaf welke datum hij daar is gaan wonen. Als [appellant] de versie van de huurovereenkomst met daarop een notitie van een telefoongesprek tussen de gemeente en de verhuurder eerder had gekregen dan in beroep, had hij de gemeente er eerder op kunnen wijzen dat de gemeente in 2010 wel onderzoek heeft gedaan en wist vanaf wanneer hij daar woonde.
Beoordeling hoger beroep
5.       In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om wijziging van de in de brp geregistreerde datum van adreswijziging 10 augustus 2010 op goede gronden heeft afgewezen.
6.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198, moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens onjuist zijn, kan alleen worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal, gelet op het systeem van de Wet brp, buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, moeten volgen dat de daarin vermelde gegevens juist zijn. Niet langer is vereist dat onomstotelijk is bewezen dat de in de brp geregistreerde persoonsgegevens onjuist zijn.
7.       Het college heeft op de zitting medegedeeld dat de nieuwe maatstaf voor de beoordeling van een verzoek tot wijziging van gegevens in de brp in dit geval niet tot een ander standpunt van het college leidt.
8.       Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder y, van de Wet brp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de verordening: Verordening (EU) nr. 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming ook wel AVG).
Ingevolge artikel 2.20, derde lid, wordt als datum van adreswijziging opgenomen:
a. de in de aangifte vermelde datum van adreswijziging, als tijdig aangifte is gedaan;
b. de dag waarop de aangifte is ontvangen, in de overige gevallen waarin de gegevens aan de aangifte van de betrokkene worden ontleend; (…)
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, bevat het verzoek waarmee betrokkene met betrekking tot de basisregistratie het recht uitoefent op rectificatie van gegevens, bedoeld in artikel 16 van de AVG, of op wissing van gegevens, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de AVG, de aan te brengen wijzigingen.
9.       [appellant] heeft het college verzocht om correctie van zijn inschrijfdatum op het adres [locatie 2]. Het college heeft dit verzoek terecht afgewezen.
10.     De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eind 2009 al aangifte van verhuizing heeft gedaan. Hij heeft namelijk alleen de aangifte van 10 augustus 2010 overgelegd en niet voldoende onderbouwd dat hij eind 2009 al aangifte had gedaan en dat de gemeente deze eerdere aangifte is kwijtgeraakt. Niet valt in te zien hoe uit de aantekeningen op de huurovereenkomst valt op te maken dat het college moest weten dat er eerder al een aangifte van verhuizing is gedaan. Hieruit volgt alleen maar dat de gemeente er op 8 september 2010, dus na de datum van aangifte op 10 augustus 2010, van op de hoogte was dat [appellant] [locatie 2] huurde.
11.     Verder kan in het midden blijven de vraag of het verzoek van [appellant] om rectificatie als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp ertoe kan leiden dat de feitelijke verhuisdatum, anders dan is bepaald in artikel 2.20, derde lid en onder b, van de Wet brp, wordt geregistreerd in de brp. Uit de door [appellant] overgelegde bewijsstukken volgt namelijk niet buiten redelijke twijfel dat hij op 20 december 2009 is verhuisd. Alleen al om die reden komt het verzoek om rectificatie niet voor toewijzing in aanmerking. De Afdeling onderschrijft in dat verband de overwegingen van de rechtbank over de Ziggo-factuur, de bankafschriften, de uitspraak van de huurcommissie, de brief over de huurverhoging en de verklaring van de moeder. In hoger beroep heeft [appellant] hiertegen niets ingebracht.
12.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
640-898