ECLI:NL:RVS:2022:2580

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
202103266/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 14 april 2021 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 oktober 2019 de aanvraag afgewezen en dit besluit op 28 juni 2020 bevestigd door het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond te verklaren. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen hen en hun in Nederland verblijvende dochter of zus. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank en de staatssecretaris niet voldoende rekening hebben gehouden met de relevante feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de belangenafweging die vereist is bij een beroep op artikel 8 van het EVRM. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de vreemdelingen moet horen en een nieuwe belangenafweging moet maken. De staatssecretaris wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202103266/1/V2.
Datum uitspraak: 6 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 14 april 2021 in zaak nr. 20/5763 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de tweede grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende dochter dan wel zus. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 april 2021 in zaak nr. 20/5763;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 28 juni 2020, V-[…], V-[…] en V-[…];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graat
griffier
307-986