ECLI:NL:RVS:2022:2563
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2021, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor de afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 17 december 2019 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 1 mei 2020 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris correct had gehandeld, maar de vreemdeling was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en beoordelingskader heeft gehanteerd. De vreemdeling had geen geldig document voor grensoverschrijding of identiteitsbewijs overgelegd, maar de Afdeling oordeelde dat hij zijn identiteit en nationaliteit met andere middelen aannemelijk kon maken. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit ondeugdelijk had gemotiveerd, wat leidde tot de conclusie dat de grief van de vreemdeling slaagde.
Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd ook vernietigd. De staatssecretaris werd verplicht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en moest de proceskosten van de vreemdeling vergoeden, evenals het griffierecht. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.277,00, en het griffierecht op € 448,00.