ECLI:NL:RVS:2022:2505

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
202202294/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 maart 2022 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 5 november 2020 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 27 oktober 2021, heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 augustus 2022 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende kinderen en kleinkinderen. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is vastgesteld dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten, wat in dit geval niet is gebeurd. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de vreemdeling moet horen en een nieuwe belangenafweging moet maken. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202202294/1/V3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 maart 2022 in zaak nr. NL21.18239 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende (meerderjarige) kinderen en kleinkinderen. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 27 oktober 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.?
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 maart 2022 in zaak nr. NL21.18239;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 27 oktober 2021, V-[…];
V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. B. Meijer, en mr. J.H. van Breda, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022
765