202006929/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 november 2020 in zaak nr. 20/2443 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Appingedam (thans: Eemsdelta).
Procesverloop
Bij brief van 29 april 2020 heeft [appellant] het college verzocht hem mede te delen of de gemeente persoonsgegevens van hem verwerkt en, wanneer dat het geval is, hem daarin inzage te geven.
Bij brief van 7 augustus 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op zijn verzoek.
Bij uitspraak van 13 november 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft [appellant] met toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht opgeroepen ter zitting te verschijnen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Een enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 september 2021, waar [appellant] is verschenen. De zaak is tegelijk behandeld met zaken nrs. 202004183/1/A3, 202006950/1/A3 en 202006960/1/A3.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek in de zaak heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.
[appellant] en het college hebben afgezien van de mogelijkheid van een tweede zitting. Vervolgens is het onderzoek weer gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft bij brief van 29 april 2020 het volgende verzoek bij het college ingediend: "Ik verzoek u mij uitsluitsel te geven of er mij betreffende persoonsgegevens bij uw organisatie worden verwerkt en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens (middels het verstrekken van een kopie van de gegevens) en van de overige informatie." Het betreft een inzageverzoek op grond van de Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene verordening gegevensbescherming; hierna: AVG).
Bij brief van 13 juni 2020 heeft [appellant] het college het volgende geschreven: "Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 29 april 2020. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan."
Bij brief van 26 juni 2020 heeft het college [appellant] verzocht om aanvullende informatie om zijn identiteit te kunnen vaststellen. Het college heeft [appellant] verzocht binnen twee weken een kopie van pagina 2 en 3 van zijn paspoort, een kopie van zijn ID-kaart of een kopie van zijn rijbewijs toe te zenden. In de brief staat dat, als [appellant] in gebreke blijft en het college zijn identiteit niet kan vaststellen, het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. [appellant] heeft hierop niet gereageerd.
[appellant] heeft vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek over de verwerking van zijn persoonsgegevens.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij is van oordeel dat uit de brief van 13 juni 2020 niet duidelijk valt op te maken dat [appellant] een beslissing van het college verlangt en dat bij het uitblijven daarvan een dwangsom wordt geëist. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] geen ingebrekestelling heeft gestuurd. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd.
Hoger beroep
3. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de ingebrekestelling voldoet aan de in de rechtspraak geformuleerde eisen. Het was geen vrijblijvend verzoek, er werd aangedrongen op het nemen van een besluit. De situatie verschilt van de door de rechtbank genoemde uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:291, omdat in de desbetreffende ingebrekestelling andere bewoordingen werden gebruikt en alleen werd verzocht de verzoeken voortvarend te behandelen. Hij heeft er wel degelijk op aangedrongen dat alsnog een beslissing op zijn verzoek zou worden genomen. Ook heeft het college in zijn besluit van 10 september 2020 inmiddels erkend dat de brief van 13 juni 2020 een ingebrekestelling betrof. 3.1. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting aangevoerd dat het [appellant] kennelijk om iets anders te doen was dan om het kunnen uitoefenen van zijn recht om uitsluitsel te krijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens door de gemeente. Op dezelfde gronden als in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2403, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] zijn bevoegdheid om beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken, gevolgd door verzoeken om dwangsommen, heeft misbruikt als bedoeld in artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek. Dit oordeel betekent ook dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, omdat dat rechtsmiddel niet los kan worden gezien van de bevoegdheid beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van het hoger beroep. Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Sieburgh, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
612