202006950/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 november 2020 in zaak nr. 20/2444 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlieland.
Procesverloop
Bij brief van 29 april 2020 heeft [appellant] het college verzocht hem mede te delen of de gemeente persoonsgegevens van hem verwerkt en, wanneer dat het geval is, hem daarin inzage te geven.
Bij brief van 7 augustus 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op zijn verzoek.
Bij uitspraak van 13 november 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft [appellant] met toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgeroepen ter zitting te verschijnen.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Een enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 september 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, en mr. M.M.A. Kuijper, zijn verschenen. De zaak is tegelijk behandeld met zaken nrs. 202004183/1/A3, 202006929/1/A3 en 202006960/1/A3.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek in de zaak heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.
[appellant] en het college hebben afgezien van de mogelijkheid van een tweede zitting. Vervolgens is het onderzoek weer gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft bij brief van 29 april 2020 het volgende verzoek bij het college ingediend: "Ik verzoek u mij uitsluitsel te geven of er mij betreffende persoonsgegevens bij uw organisatie worden verwerkt en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens (middels het verstrekken van een kopie van de gegevens) en van de overige informatie." Het betreft een inzageverzoek op grond van de Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene verordening gegevensbescherming; hierna: AVG).
Bij brief van 13 mei 2020 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de gevraagde gegevens niet mogen worden gedeeld met de verkeerde persoon en dat [appellant] zich dient te identificeren. Het college verzoekt [appellant] daarom een geldig identiteitsbewijs te verstrekken waarbij het burgerservicenummer en de pasfoto onleesbaar zijn gemaakt. In de brief staat dat het college, zodra het identiteitsbewijs is ontvangen, het verzoek in behandeling zal nemen. Hierop heeft [appellant] niet gereageerd.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft [appellant] het college het volgende geschreven: "Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 29 april 2020. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan."
[appellant] heeft vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek over de verwerking van zijn persoonsgegevens.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het college ingevolge artikel 4:5 van de Awb een termijn had moeten stellen voor het aanvullen van de aanvraag, maar dat het dat niet heeft gedaan. Het niet stellen van een termijn is volgens de rechtbank niet in het nadeel van [appellant] geweest. Hij heeft daardoor meer tijd gehad om zich te legitimeren. [appellant] heeft niet gesteld dat het college niet om legitimatie had mogen vragen. Door zich niet te legitimeren, is [appellant] er mede de oorzaak van dat niet op zijn aanvraag is beslist. Met het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van misbruik van procesrecht.
Hoger beroep
Niet aan oproeping voldaan?
3. Het college heeft op de zitting betwist dat de persoon die ter zitting is verschenen, daadwerkelijk [appellant] is. Om die reden heeft de persoon [appellant] geen gehoor gegeven aan de oproeping in persoon ter zitting te verschijnen.
3.1. De Afdeling heeft [appellant] bij brief van 14 juli 2021 op grond van artikel 8:59 van de Awb opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde op de zitting te verschijnen. In de brief staat dat hij verplicht is aan de oproeping gevolg te geven en, in het geval hij daaraan niet voldoet, dat de Afdeling daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Er geldt geen identificatieplicht voor het verschijnen op een zitting van de Afdeling, ook niet ingeval iemand daartoe is opgeroepen. [appellant] heeft zich voorafgaand aan de zitting bij de receptiebalie gemeld, en gesteld dat hij [appellant] is. Het college heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom aan de identiteit van de ter zitting verschenen [appellant] moet worden getwijfeld. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de oproeping.
Het betoog faalt.
Misbruik van recht?
4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat ten onrechte tot misbruik van procesrecht is geconcludeerd. Anders dan de rechtbank stelt, heeft hij wel degelijk aangevoerd dat het verzoek van het college tot aanvulling van gegevens onrechtmatig was. Het niet reageren op een onrechtmatig verzoek maakt niet dat misbruik van procesrecht is gemaakt. Ook heeft hij gesteld dat het AVG-verzoek is gedaan ter controle van de aanwezigheid en de rechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens. [appellant] voert aan dat hij - nadat na ontvangst van de ingebrekestelling het besluit op het verzoek uitbleef - beroep mocht instellen wegens niet-tijdig beslissen.
4.1. Op dezelfde gronden als in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2403, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] zijn bevoegdheid om beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken, gevolgd door verzoeken om dwangsommen, heeft misbruikt als bedoeld in artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval misbruik van procesrecht is gemaakt. Het betoog van [appellant] faalt. Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6. Het college hoeft geen proceskosten van [appellant] te vergoeden.
7. Het college heeft verzocht om [appellant] in de proceskosten te veroordelen die het in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
7.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon alleen in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak waarin is geoordeeld dat de betrokkene misbruik maakt van procesrecht, is in beginsel niet kennelijk onredelijk. Dat is mogelijk anders als de bestuursrechter op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten en omstandigheden al eerder heeft aangenomen dat de betrokkene misbruik van procesrecht heeft gemaakt, maar die situatie doet zich hier niet voor. Er bestaat daarom geen aanleiding om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de door het college gemaakte kosten voor behandeling van het hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Sieburgh, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder,
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
612