ECLI:NL:RVS:2022:2410

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
202104939/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 februari 2021 en de einduitspraak van 29 juni 2021. De vreemdeling, die de Iraanse nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke aanvankelijk door de staatssecretaris op 5 maart 2020 was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag op 2 oktober 2020 alsnog goedgekeurd, met een ingangsdatum van 1 oktober 2020. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze ingangsdatum niet eerder kon zijn vastgesteld, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht aansluiting heeft gezocht bij de periode van anderhalf jaar voor het vaststellen van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat deze standaardregel niet in lijn was met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag een individuele afweging moet maken, maar in dit geval was de keuze voor de ingangsdatum van 1 oktober 2020 gerechtvaardigd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, waardoor de eerder verleende verblijfsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

202104939/1/V3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 februari 2021 en haar einduitspraak van 29 juni 2021, beide in zaak nr. 20/7903 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2025.
Bij tussenuitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij brief van 29 maart 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 2 oktober 2020 nader gemotiveerd.
Bij einduitspraak van 29 juni 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 2 oktober 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 1 oktober 2020 heeft gesteld en bepaald dat hij een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
Tegen de einduitspraak en de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 2 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig van 19 september 2020 tot 19 september 2025.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit en wil in Nederland verblijven bij referent, zijn echtgenote. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en werkt sinds 1 april 2019 als zelfstandige. Nadat de staatssecretaris de aanvraag in eerste instantie had afgewezen, heeft hij in bezwaar alsnog een verblijfsvergunning verleend met 1 oktober 2020 als ingangsdatum. De staatssecretaris heeft voor die ingangsdatum gekozen omdat de echtgenote met ingang van die datum anderhalf jaar lang voldoende geld had verdiend met haar werk als zelfstandige. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris beter moeten motiveren waarom de verblijfsvergunning in dit specifieke geval niet met een eerdere ingangsdatum is verleend. Daar is de staatssecretaris het niet mee eens. Daarover gaat deze uitspraak.
2.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de standaardregel - dat het inkomen van een zelfstandige duurzaam is als dat inkomen anderhalf jaar is verworven - niet in lijn is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat hij de aanvraag van de vreemdeling niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel heeft behandeld (artikel 3.75, eerste en vierde lid, van het Vb 2000, samen met artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000). Verder klaagt de staatssecretaris in die grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de verblijfsvergunning 1 oktober 2020 is en bijvoorbeeld niet de datum per wanneer de vreemdeling aan de overige voorwaarden heeft voldaan.
2.1.    Het in artikel 3.75 van het Vb 2000 gestelde vereiste van duurzaam beschikken over middelen van bestaan vormt een omzetting van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Die bepaling maakt het mogelijk om te beoordelen of de gezinshereniger duurzaam middelen van bestaan heeft. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588, onder 4.3.1. Het vereiste van duurzaamheid vloeit dus uit de Gezinsherenigingsrichtlijn voort. De invulling van dat vereiste moet wel in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling wijst op punten 42 en 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 21 april 2016, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285. De Nederlandse wetgever heeft het vereiste van duurzaamheid voor zelfstandigen nader ingevuld in artikel 3.20 van het VV 2000. Daarin is geregeld dat middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam zijn als zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
2.2.    Inkomensvorming via arbeid als zelfstandige is uit haar aard anders dan inkomensvorming via loondienst. De duurzaamheid van het inkomen van een zelfstandige kan immers niet worden aangetoond met een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt de beoordeling van de duurzaamheid van het inkomen van een zelfstandige gebaseerd op in het verleden behaalde resultaten (nota van toelichting, blz. 17; Stcrt. 2001, 10). De periode van anderhalf jaar die de staatssecretaris daarvoor hanteert, acht de Afdeling niet onevenredig. Behalve dat inkomensvorming uit arbeid als zelfstandige vaak over een boekjaar wordt vastgesteld en dus pas na dat boekjaar bekend is, verloopt die inkomensvorming in het algemeen onregelmatig. Daardoor ontstaat pas na enig tijdsverloop inzicht in de stabiliteit en hoogte van het inkomen. Het hanteren van een periode van anderhalf jaar is daarbij in het algemeen niet onevenredig. De staatssecretaris mag die periode van anderhalf jaar echter niet automatisch toepassen. In lijn met de jurisprudentie van het Hof moet bij de beoordeling van het middelenvereiste namelijk altijd een individuele afweging worden gemaakt. Indien deze afweging ertoe leidt dat de uitkomst onevenredig is, moet de staatssecretaris afwijken van de in artikel 3.20 van het VV 2000 neergelegde periode van anderhalf jaar. Daarbij moeten alle door de vreemdeling en referent aangevoerde individuele omstandigheden worden betrokken. De staatssecretaris heeft deze individuele afweging ook in deze zaak gemaakt en zich in dit geval niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond om af te wijken van de gehanteerde periode van anderhalf jaar, omdat de echtgenote voorafgaand aan haar werkzaamheden als zelfstandige een beroep deed op de publieke middelen en niet eerder als zelfstandige had gewerkt.
2.3.    Voor het vaststellen van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft de staatssecretaris in dit geval daarom terecht aansluiting gezocht bij het verstrijken van de periode van anderhalf jaar.
2.4.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 2 augustus 2021 genomen ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank. Omdat de einduitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 2 augustus 2021 vernietigd (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). Dat betekent dat de bij besluit van 2 oktober 2020 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2025, in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 februari 2021 en haar einduitspraak van 29 juni 2021, beide in zaak nr. 20/7903;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 2 augustus 2021, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2022
873