ECLI:NL:RVS:2022:2399

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
202101420/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor seksinrichting op basis van Wet Bibob en APV

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Yin Yang Exploitatie B.V., CS Horeca B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De burgemeester van Roermond heeft op 19 februari 2020 het verzoek van Yin Yang Exploitatie B.V. om een exploitatievergunning voor de seksinrichting van saunaclub Yin Yang afgewezen en de vergunningen van CS Horeca B.V. ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), waarin werd geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten, zoals witwassen. De rechtbank heeft de besluiten van de burgemeester in een eerdere uitspraak bevestigd, waarna de B.V.'s in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 maart 2022. De B.V.'s voerden aan dat de burgemeester zijn vergewisplicht had geschonden en dat de Bibob-adviezen feitelijke onjuistheden bevatten. De rechtbank had volgens hen ten onrechte geoordeeld dat er een ernstig gevaar bestond voor het plegen van strafbare feiten. De Afdeling oordeelde echter dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestond, gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de Bibob-adviezen waren opgenomen. De rechtbank had de weigering van de vergunningen terecht in stand gehouden, omdat de burgemeester voldoende had aangetoond dat de vergunningen mede zouden kunnen worden gebruikt voor strafbare feiten.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester geen proceskosten hoefde te vergoeden. De zaak benadrukt het belang van de Wet Bibob in het kader van vergunningverlening en de rol van de burgemeester bij het waarborgen van de openbare orde en veiligheid.

Uitspraak

202101420/1/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Yin Yang Exploitatie B.V., CS Horeca B.V, Vocu B.V. en CS Sauna B.V. (hierna tezamen: de B.V.’s), allen gevestigd te Roermond,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 25 februari 2021 in zaak nrs. 20/1962, 20/1963, 20/3242 en 20/3243 in het geding tussen:
de B.V.'s
en
de burgemeester van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2020 heeft de burgemeester het verzoek van Yin Yang Exploitatie B.V. om een exploitatievergunning voor de seksinrichting van saunaclub Yin Yang afgewezen (hierna: primair besluit 1).
Bij afzonderlijk besluit van 19 februari 2020 heeft de burgemeester de exploitatievergunning en drank- en horecawetvergunning (hierna: DHW-vergunning) van CS Horeca B.V. voor het horecagedeelte van de saunaclub ingetrokken (hierna: primair besluit 2).
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft de burgemeester het door Yin Yang Exploitatie B.V. tegen primair besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de bezwaren van CS Horeca B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. niet-ontvankelijk verklaard en de motivering aangevuld (hierna: besluit op bezwaar 1).
Bij afzonderlijk besluit van 18 juni 2020 heeft de burgemeester het door CS Horeca B.V. tegen primair besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de bezwaren van Yin Yang Exploitatie B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit op bezwaar 2).
Bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft de rechtbank de door de B.V.’s tegen de besluiten op bezwaar 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de B.V.'s hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De burgemeester en de B.V.’s hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 maart 2022, waar de B.V.'s, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.J.H.M. Berndsen en mr. M.M.P.E. van Helmond, advocaten te Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Verburg, bijgestaan via een videoverbinding door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De B.V.’s exploiteren gezamenlijk saunaclub Yin Yang aan de Heinsbergerweg 230 in Roermond. Vocu B.V. is eigenaresse van het landgoed. Dochteronderneming Yin Yang Exploitatie B.V. exploiteert de relaxkamers in de saunaclub, dochteronderneming CS Horeca B.V. het horecagedeelte en dochteronderneming CS Sauna B.V. het saunagedeelte. Bij afzonderlijke besluiten van 8 december 2015 heeft de burgemeester aan CS Horeca B.V. een exploitatievergunning en een DHW-vergunning verleend voor het uitbaten van het horecagedeelte. Bij ongedateerd besluit heeft de burgemeester aan Yin Yang Exploitatie B.V. een vergunning verleend voor de exploitatie van een seksinrichting voor de periode van 16 maart 2016 tot 16 maart 2018. Op 26 september 2017 heeft Yin Yang Exploitatie B.V. verzocht om een nieuwe exploitatievergunning voor de seksinrichting.
Besluitvorming
3.       Naar aanleiding van het verzoek van Yin Yang Exploitatie B.V. om een exploitatievergunning heeft de burgemeester bij het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) om een advies gevraagd als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Het LBB heeft in zijn advies van 11 oktober 2018 (hierna: het Bibob-advies) geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de door Yin Yang Exploitatie B.V. aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Volgens het LBB doen zich bij [gemachtigde] - die indirect leiding geeft aan en indirect zeggenschap heeft over Yin Yang Exploitatie B.V. - feiten en omstandigheden voor die redelijkerwijs doen vermoeden dat hij in de periode van november 2014 tot en met 23 juni 2015 strafbare feiten, te weten: witwassen, heeft gepleegd. Omdat [gemachtigde] voor die feiten een transactie heeft geaccepteerd en voldaan, is het vermoeden dat hij dit strafbare feit heeft gepleegd, ernstig, aldus het LBB.
Op 24 december 2019 heeft het LBB op verzoek van de burgemeester aanvullend advies uitgebracht (hierna: het aanvullende Bibob-advies). Daarin concludeert het LBB dat Yin Yang Exploitatie B.V. in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot (het concern van) [zoon van gemachtigde], de zoon van [gemachtigde]. Van onder meer CS Horeca B.V. is [zoon] (in)direct aandeelhouder/certificaathouder. Over hem komt een ernstig vermoeden naar voren dat hij dezelfde strafbare feiten heeft gepleegd. Ook hij heeft voor deze strafbare feiten een transactie geaccepteerd en voldaan. Ook hieruit leidt het LBB af dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
De burgemeester heeft vervolgens op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob de primaire besluiten 1 en 2 genomen.
3.1.    Bij het besluit op bezwaar 1 heeft de burgemeester de bezwaren van CS Horeca B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens de burgemeester hebben zij geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, maar slechts een afgeleid belang. Bij het besluit op bezwaar 2 heeft de burgemeester de bezwaren van Yin Yang Exploitatie B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn, om dezelfde redenen als bij besluit op bezwaar 1.
De burgemeester heeft bij de afzonderlijke besluiten op bezwaar het bezwaar van Yin Yang Exploitatie B.V. tegen primair besluit 1 en het bezwaar van CS Horeca B.V. tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de burgemeester staat vast dat [gemachtigde] en [zoon] een transactie hebben geaccepteerd. Het vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd, wordt daarmee niet weggenomen. Het LBB heeft van belang geacht dat [gemachtigde] en [zoon] vermoedelijk recent nog hebben witgewassen. Het gaat niet om een incident. Yin Yang Exploitatie B.V. heeft voor het omwisselen van grote geldbedragen geen geloofwaardige economische verklaring gegeven. Het gevaar voor toekomstig misbruik van de vergunning is niet weggenomen door de zogenoemde ‘compliancemaatregelen’ die zouden zijn getroffen.
Aan de weigering van de exploitatievergunning van Yin Yang Exploitatie B.V. heeft de burgemeester mede artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3:5, derde lid, aanhef en onder a, en het vijfde lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) ten grondslag gelegd.
Aangevallen uitspraak
4.       Volgens de rechtbank heeft de burgemeester terecht bij het besluit op bezwaar 1 het bezwaar van CS Horeca B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V., en bij het besluit op bezwaar 2 het bezwaar van Yin Yang Exploitatie B.V., Vocu B.V. en CS Sauna B.V. niet-ontvankelijk verklaard.
Over de weigering en de intrekkingen heeft de rechtbank inhoudelijk overwogen dat niet is gebleken van feitelijke onjuistheden in de Bibob-adviezen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het advies van het LBB niet concludent is. Een veroordeling is volgens de rechtbank niet vereist om tot de conclusie te komen dat er een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. De besluiten zijn (net) binnen vijf jaar na 23 juni 2015 genomen en de feiten zijn daarmee - gelet op de Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob van het LBB (hierna: de Leidraad gevaarsbeoordeling) - voldoende recent om een ernstig gevaar op te leveren. Er gold volgens de rechtbank ten tijde van de besluiten op bezwaar voor de burgemeester een zwaardere vergewisplicht. De burgemeester heeft zijn conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen niet alleen gebaseerd op de transacties maar ook op processen-verbaal van de politie die in de Bibob-adviezen zijn geciteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten niet in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob. Het is een feit van algemene bekendheid dat de aan de orde zijnde feiten kunnen leiden tot (financiële) verstrengeling van de onder- en bovenwereld en daarmee tot andere vormen van (zware) criminaliteit. De burgemeester mocht een eigen afweging maken over hoe zwaarwegend hij de feiten vindt. Verder is in de Bibob-adviezen meegewogen dat Yin Yang Exploitatie B.V. en CS Horeca B.V. aan (een aantal) compliancemaatregelen hebben voldaan.
Hoger beroep
Belanghebbendheid in bezwaar
5.       De B.V.’s hebben in hoger beroep verzocht de in hun bezwaarschriften, verzoeken om voorlopige voorziening en beroepschrift aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. In de voorlopigevoorzieningsprocedure hangende het bezwaar en in de verzoeken van 8 december 2020 om een voorlopige voorziening hangende de beroepen bij de rechtbank, zijn zij ingegaan op hun vermeende belanghebbendheid. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ingegaan op de gronden die de B.V.’s over hun belanghebbendheid hebben aangevoerd. Uit het alleen verwijzen naar eerder ingebrachte stukken blijkt niet waarom zij het niet eens zijn met het oordeel van de rechtbank. Het enkele verwijzen naar die stukken geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven.
Het betoog slaagt niet.
Onjuistheden Bibob-adviezen
6.       De B.V.’s betogen dat het onderzoek van het LBB de in de Bibob-adviezen getrokken conclusies niet kan rechtvaardigen. Het LBB heeft een te beperkte selectie uit het strafdossier bij de broninformatie gevoegd. Ook bevatten de Bibob-adviezen feitelijke onjuistheden. Dat het vermeende strafbare feit vijf of zes keer plaatsvond is onjuist en ook gaat het LBB er ten onrechte van uit dat er minimaal € 140.000,- is gewisseld. De geldwisselingen hebben maar vier of vijf keer plaatsgevonden en € 140.000,- is het maximale bedrag geweest, aldus de B.V.’s.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3500), mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan. Dit neemt niet weg dat het zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
6.2.    Op 26 november 2016 heeft in de saunaclub een doorzoeking plaatsgevonden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek "26Salinas". Over dit strafrechtelijk onderzoek heeft de Landelijke Eenheid van de politie op 10 november 2017 het proces-verbaal ‘Zaaksdossier 01’ opgesteld. Het LBB heeft - zo volgt uit de Bibob-adviezen - uit dat proces-verbaal de conclusie getrokken dat [gemachtigde] en [zoon] het (mede) mogelijk hebben gemaakt dat er bij de saunaclub voor een bedrag van minimaal € 140.000,- aan contant geld kon worden gewisseld door bankbiljetten van € 50,- te wisselen voor bankbiljetten van € 500,-. In (voetnoot 4 van) het Bibob-advies staat dat het LBB ervan uitgaat dat het strafbare feit regelmatig, maar ten minste vier tot zes keer, plaatsvond.
De Afdeling ziet in hetgeen de B.V.’s hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het LBB had moeten uitgaan van een maximaal gewisseld bedrag van € 140.000,-. De verklaring van de zakelijke relatie dat het bedrag van € 140.000,- dat op 23 juni 2015 in zijn bedrijfspand was aangetroffen geheel afkomstig was van [gemachtigde], wil nog niet zeggen dat dit een totaalbedrag van alle geldwisselingen betrof, ervan uitgaande dat die ten minste vier tot zes keer hebben plaatsgevonden. Zelfs als de geldwisselingen maar vier keer plaatsvonden, dan staat vast dat meermalen grote, contante bedragen zijn gewisseld. De Afdeling volgt het betoog van de B.V.’s dat de Bibob-adviezen te weinig informatie bevatten, niet. De rechtbank mocht - in navolging van de burgemeester - voor haar oordeel van deze informatie in de Bibob-adviezen uitgaan.
Dit betoog slaagt niet.
Opzetvariant of schuldvariant?
7.       De B.V.’s betogen dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is. De rechtbank onderkent dat het oordeel of er al dan niet sprake was van opzet is voorbehouden aan de strafrechter, maar zij geeft daarover toch zelf een oordeel. De B.V.’s wijzen erop dat het LBB de schuldvariant van witwassen in zijn conclusie niet noemt. Het LBB is uitgegaan van een ernstig vermoeden dat in strijd met artikel 420bis, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) is gehandeld en dat is de opzetvariant van het strafbare feit. (Voorwaardelijk) opzet is niet bewezen. Uit een tapgesprek blijkt namelijk dat bij [gemachtigde] en [zoon] de wetenschap van de mogelijk wederrechtelijke herkomst ontbrak. Het wisselen van de gelden valt daarom niet onder de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a, van het WvSr, zo voeren de B.V.’s aan.
7.1.    De Afdeling volgt de B.V.’s niet in het betoog over het oordeel van de rechtbank in overweging 26.2 van haar uitspraak. Het oordeel dat de transcriptie van het tapgesprek opzet niet uitsluit, wil nog niet zeggen dat zij oordeelt dat [gemachtigde] en [zoon] zich schuldig hebben gemaakt aan de opzetvariant van witwassen. In de Bibob-adviezen wordt onder het kopje ‘relevante feiten en omstandigheden’ overwogen dat een ernstig vermoeden bestaat dat [gemachtigde] en [zoon] zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen door te handelen in strijd met artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr. In de adviezen wordt daarnaast geciteerd uit het proces-verbaal ‘Zaaksdossier 01’ waarin staat dat zij redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat het geld van een misdrijf afkomstig was, wat een strafbaar feit is als bedoeld in artikel 420quater van het WvSr. Dat het LBB beide delicten in de adviezen heeft betrokken, wordt ondersteund door het feit dat in het aanvullend Bibob-advies twee scans van transacties zijn geciteerd. Zowel in de transactie van [gemachtigde] als in die van [zoon], die zij ieder afzonderlijk hebben ondertekend, staat dat zij worden verdacht van de misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 420bis én 420quater van het WvSr. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit niets blijkt dat het LBB een keuze heeft gemaakt voor de opzetvariant. Overigens is het onderscheid naar het oordeel van de Afdeling ook niet van belang. Ook de schuldvariant acht de Afdeling ernstig.
Dit betoog slaagt niet.
Ernstig gevaar
8.       De B.V.’s betogen dat zich geen ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob voordoet. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat [gemachtigde] en [zoon] de strafbare feiten daadwerkelijk hebben gepleegd. Het gaat maar om verdenkingen. Volgens de B.V.’s heeft de burgemeester zijn (verzwaarde) vergewisplicht geschonden. Hij heeft de mate van het gevaar alleen gebaseerd op de transacties, maar uit de rechtspraak volgt dat alle feiten en omstandigheden moeten worden afgewogen. In dit geval zijn de ernst van de verdenking en de indicaties voor betrokkenheid ook van belang. De B.V.’s stellen dat zowel [gemachtigde] als [zoon] de transacties zijn aangegaan om verdere imagoschade, zowel zakelijk als privé, te beëindigen en daarmee geen schuldbekentenis inhouden. De B.V.’s stellen dat de laatste geldwisseling op 5 mei 2015 plaatsvond. Volgens de Leidraad gevaarsbeoordeling gaat het LBB ervan uit dat als het tijdsverloop sinds de pleegdatum van een strafbaar feit tussen de vijf en zes jaar ligt, onder andere de aard, ernst, omvang, duur en het aantal van de strafbare feiten van (extra) belang zijn voor de mate van gevaar. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De B.V.’s voeren verder aan dat zij de zogenoemde ‘compliancemaatregelen’ - die de rechtbank ten onrechte in haar oordeel over de proportionaliteit heeft betrokken - zelf hebben getroffen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet op het financieel toezicht. Anders dan het LBB stelt, zijn de maatregelen volgens de B.V.’s niet van belang voor de beoordeling van de mate van gevaar.
Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat zij het strafbare feit schuldwitwassen hebben gepleegd, dan nog kan geen ernstig gevaar worden aangenomen. Volgens de B.V.’s is inherent aan schuldwitwassen dat de pleger geen intentie heeft het misdrijf te plegen. Dat eventueel onvoldoende voorzichtigheid is betracht, brengt daarom voor de toekomst geen gevaar met zich voor misbruik van een vergunning. Verder voeren de B.V.’s aan dat niet aan het samenhangcriterium als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is voldaan. Het wisselen van biljetten van € 200,- of € 500,- voor kleine coupures is sinds 17 juli 2017 niet meer mogelijk in de zaak. Ook maken de vergunningen dat niet mogelijk.
8.1.    In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob (Kamerstukken II 1999/00, 26 883, nr. 3, blz. 62) staat dat de elementen die in het derde lid zijn opgenomen over de vaststelling van de mate van gevaar dat strafbare feiten zullen worden gepleegd, in belangrijke mate overeenkomen met die van het tweede lid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5294) volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het tweede lid dat met de zinsnede "feiten en omstandigheden" wordt aangegeven dat er concrete indicaties moeten zijn gevonden voor betrokkenheid bij strafbare feiten. Deze feiten en omstandigheden kunnen blijken uit justitiële en politiële gegevens, zoals al dan niet onherroepelijke veroordelingen van de in dit artikel bedoelde natuurlijke personen en rechtspersonen, door hen aangegane transacties en de hen betreffende opsporings- en vervolgingsacties. Deze feiten en omstandigheden zijn niet alle even zwaarwegend voor de vaststelling of er sprake is van een relatie met strafbare feiten. Dit is tot uitdrukking gebracht in de zinsnede "die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden", waarbij het "erop wijzen" doelt op veroordelingen en het "redelijkerwijs doen vermoeden" op transacties en opsporings- en vervolgingsacties. Dit toetsingskader is gewijzigd sinds per 1 augustus 2020 artikel 3a van de Wet Bibob van kracht is. De besluiten op bezwaar zijn echter voor die datum genomen, zodat artikel 3a in dit geval niet van toepassing is en nog aan het eerder geldende kader moet worden getoetst.
Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, is het in artikel 3 van de Wet Bibob genoemde begrip "vermoeden" betrokken op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Wat betreft die strafbare feiten is niet vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen.
8.2.    Uit de weergave van de transacties in het aanvullend Bibob-advies volgt dat zowel [gemachtigde] als [zoon] elk € 45.000,- aan de Staat zouden betalen ter voorkoming van strafvervolging. Doordat zij de transacties hebben ondertekend en beiden het totale geldbedrag hebben voldaan, is de transactie tot stand gekomen en het recht tot strafvervolging vervallen. Het LBB heeft geconcludeerd dat er ernstige vermoedens zijn dat [gemachtigde] en [zoon] zich aan (schuld)witwassen schuldig hebben gemaakt. [gemachtigde] en [zoon] hebben beiden verklaard dat er verschillende geldwisselingen hebben plaatsgevonden. Partijen verschillen erover van mening of het wisselen toegestaan was. De Afdeling begrijpt de Bibob-adviezen zo, dat zowel [gemachtigde] als [zoon] in ieder geval redelijkerwijs moesten vermoeden dat het geld dat zij van de zakelijke relatie innamen van een misdrijf afkomstig was. Uit de Bibob-adviezen volgt dat er geen geloofwaardige economische verklaring was voor het wisselen van grote geldbedragen. De zakelijke relatie had aan [gemachtigde] verteld dat de geldwisselingen nodig waren voor de financiering van een huis op Aruba. Met de burgemeester is de Afdeling van oordeel dat het ongebruikelijk is dat een huis met contant geld wordt aangekocht en daarvoor over een langere periode grote geldbedragen worden gewisseld. Hiermee is zozeer waarschijnlijk dat de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen.
Dat de transacties geen schuldbekentenis inhouden, neemt niet weg dat de transacties mochten worden betrokken in de Bibob-adviezen voor de vraag of [gemachtigde] en [zoon] in relatie staan tot de genoemde strafbare feiten. De burgemeester heeft niet betwist dat in dit geval door de transactie op hem een zwaardere vergewisplicht rustte. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het LBB zijn conclusie dat ernstig wordt vermoed dat [gemachtigde] en [zoon] in relatie staan tot de strafbare feiten niet alleen heeft gebaseerd op de transacties, maar ook op citaten uit bepaalde processen-verbaal. Zo heeft de burgemeester in het verweerschrift in de voorlopigevoorzieningsprocedure erop gewezen dat uit het proces-verbaal "Zaaksdossier 01" volgt dat de zakelijke relatie verklaarde dat de op dat moment aangetroffen € 500-biljetten waren gewisseld bij [gemachtigde]. Gelet op het op het hiervoor genoemde is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb.
8.3.    Daargelaten nog dat de Leidraad gevaarsbeoordeling ten tijde van het onderzoek door het LBB en de besluiten van de burgemeester nog niet was opgesteld en kon worden toegepast, valt niet in te zien waarom de laatste geldwisseling op 5 mei 2015 plaatsvond. In de door [gemachtigde] en [zoon] ondertekende transactie staat dat het ging om de periode van november 2014 tot en met 23 juni 2015. De enkele stelling van de B.V.’s, zonder nadere onderbouwing, weerlegt het vermelde in de transactie niet. Het had op de weg van de B.V.’s gelegen dat zij hun stelling dat in het proces-verbaal ‘Zaaksdossier 01’ staat dat de laatste geldwisseling op 5 mei 2015 plaatsvond, nader hadden onderbouwd door die relevante informatie te overleggen. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat de geldwisselingen tot en met 23 juni 2015 hebben plaatsgevonden en dat dat ook los van de Leidraad recent genoeg was om een ernstig gevaar op te leveren.
8.4.    In het Bibob-advies staat dat sinds 15 juli 2017 in de huisregels is opgenomen dat biljetten van € 200,- of € 500,- niet meer worden geaccepteerd. De huisregels zijn voor eenieder zichtbaar opgehangen bij de ingang, de receptie en de lockerruimte. Volgens het LBB verhindert deze maatregel (meer kwaadwillende vormen van) witwassen op zich niet. De Afdeling volgt de B.V.’s niet in hun stelling dat de vergunningen het niet mogelijk zouden maken dat binnen Yin Yang (schuld)witwassen zou plaatsvinden. Het enkele feit dat de bedrijven worden geëxploiteerd, is daarvoor voldoende, nu daarin veel contant geld omgaat. Er is aan het samenhangcriterium voldaan. De burgemeester mocht het LBB erin volgen dat de huisregel onvoldoende is om aan de vermelde gevaarconclusie af te doen.
8.5.    Het LBB heeft gelet op het hiervoor overwogene de conclusie mogen trekken dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Zelfs als voor de toekomst de intentie ontbreekt om wit te wassen, wat daarvan verder ook zij, neemt dat niet weg dat het strafbare feit van schuldwitwassen alsnog kan plaatsvinden.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid
9.       De B.V.’s betogen dat de negatieve beschikkingen gelet op de ernst van de feiten onevenredig zwaar uitpakken. De transacties zijn niet aangegaan voor vaststaande feiten, maar slechts voor verdenkingen. Een financiële verstrengeling van onder- en bovenwereld of andere vormen van zware criminaliteit zijn daarom niet aan de orde. Er is maar enkele malen geld gewisseld en sindsdien is het nooit meer voorgekomen.
9.1.    Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob vindt weigering dan wel intrekking slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
De burgemeester heeft zich gelet op de overwegingen 8 tot en met 8.5 op het standpunt mogen stellen dat in dit geval een ernstig gevaar bestaat. Ook zijn de strafbare feiten, waarvan in 8.2 is geoordeeld dat die als vaststaand moeten worden aangenomen, ernstig. Dat het niet meer is voorgekomen dat [gemachtigde] en [zoon] geld hebben gewisseld zoals zij hebben gedaan, wat daarvan verder ook zij, acht de Afdeling daarom niet meer dan logisch. Bovendien is in 8.5 overwogen dat het strafbare feit weer kan plaatsvinden. Op de zitting hebben de B.V.’s nog gesteld dat Yin Yang op dat moment drie jaar gesloten was; eerst een jaar op grond van de Opiumwet en daarna wegens de weigering en intrekking van de vergunningen. De Afdeling acht de sluiting van het bedrijf op zichzelf een ingrijpend gevolg. De B.V.’s hebben echter geen concrete gevolgen genoemd waarom de besluiten voor hen onevenredig uitpakken. De burgemeester mocht het belang van het voorkomen van het faciliteren van strafbare feiten daarom zwaarder laten wegen dan de gevolgen van de besluiten voor de B.V.’s.
Het betoog slaagt niet.
Weigering op grond van de APV
10.     De B.V.’s betogen dat, nu de weigeringsgrond op grond van artikel 3 van de Wet Bibob geen stand kan houden, de rechtbank ten onrechte de aanvullende weigeringsgrond op basis van de APV niet heeft beoordeeld.
10.1.  Gelet op het voorgaande houdt de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob stand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat besluit op bezwaar 1 alleen al om die reden mocht worden genomen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
612
BIJLAGE | Wettelijk kader
Wet Bibob
Artikel 3
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. […]
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 420bis
1 Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2 Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Artikel 420quater
1 Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2 Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Algemene plaatselijke verordening
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder
1. De exploitant en de beheerder:
a. staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;
b. is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
c. heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.
2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:
a. […];
b. binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
c. binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
- bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
- de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
- de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
- de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;
- de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;
- de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:
a. vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375 bedraagt;
b. […].
4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:
a. bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;
b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.
Artikel 3:13 Weigeringsgronden
1. De vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, wordt geweigerd indien:
a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen;
b. t/m. e. […]
2. […].