202103638/1/A2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2021 in zaak nr. 20/6414 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op zorg- en huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 1.189,- respectievelijk € 1.950,- en € 886,- aan te veel uitbetaalde huurtoeslag van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst) aan [appellante] een voorschot zorg- en huurtoeslag over 2019 toegekend van € 1.189,- respectievelijk € 2.836,-. Bij dit besluit is de dienst uitgegaan van een toetsingsinkomen van [appellante] van € 15.807,-
Bij besluit van 11 september 2020 heeft de dienst het recht van [appellante] op zorg- en huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 1.189,- respectievelijk € 1.950,- en € 886,- aan te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag van haar teruggevorderd. Bij dit besluit is de dienst uitgegaan van een toetsingsinkomen van [appellante] van € 19.181,-.
[appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de dienst bij besluit van 25 november 2020 ongegrond verklaard. Volgens de dienst volgt uit de regelgeving dat hij uit moet gaan van het toetsingsinkomen zoals dat door de inspecteur van de inkomstenbelasting (hierna: de inspecteur) is vastgesteld. De enige uitzondering hierop is in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) neergelegd. In dit artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van bestanddelen van het inkomen die, op verzoek, buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij de berekening van het recht op huurtoeslag. In dit geval gaat het echter niet om een inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2b van het Bht, aldus de dienst.
Het hiertegen door [appellante] ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar bestond haar inkomen over 2019 uit een bijstandsuitkering en pensioen uit Curaçao. Dit laatste bedrag, van ongeveer € 2.000,-, is echter door de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam over 2020 en 2021 teruggevorderd. Verder is de bijstandsuitkering over die beide jaren verlaagd. Formeel had zij dus weliswaar een inkomen van € 19.181,-, maar materieel was dit lager. De Belastingdienst/Toeslagen is daarom bij de vaststelling van haar recht op toeslagen van een te hoog inkomen uitgegaan, aldus [appellante].
Mocht de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van het toetsingsinkomen zoals is vastgesteld door de inspecteur?
3. Artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt als volgt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
[…]."
Artikel 7 van de Awir, luidt als volgt:
"1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…]"
Artikel 8 van de Awir luidt als volgt:
"1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…]"
Artikel 20 van de Awir luidt als volgt:
"1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven, niet in Nederland belastbaar inkomen of de bij toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, relevante rendementsgrondslag blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven of de bij toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, voor het eerst vastgestelde of gewijzigde rendementsgrondslag aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
[…]"
Artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luidt als volgt:
"In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. inkomensgegeven:
1˚. Indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2˚. Indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
[…]"
3.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van deze wet, vloeit voort dat voor de bepaling van de draagkracht van een belanghebbende en diens eventuele partner wordt uitgegaan van het inkomensgegeven. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Awr, vloeit voort dat voor het inkomensgegeven wordt gekeken naar het laatst bepaalde verzamelinkomen of het laatst bepaalde belastbare loon.
Het inkomensgegeven wordt vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting (hierna: de inspecteur). Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de bepaling van de draagkracht moet uitgaan van het door de inspecteur vastgestelde inkomensgegeven. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1512. Uit artikel 20, eerste en tweede lid, van de Awir vloeit voort dat als het inkomensgegeven wordt gewijzigd en die wijziging invloed heeft op het recht op toeslag(en), de Belastingdienst/Toeslagen binnen acht weken nadat hij bekend wordt met die wijziging het recht op toeslag(en) herziet.
3.2. Omdat het bezwaarschrift van [appellante] was gericht tegen het inkomensgegeven, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit bezwaarschrift, overeenkomstig artikel 21j, tweede lid, van de Awr, doorgestuurd aan de inspecteur.
Bij besluit van 27 december 2021 heeft de inspecteur op het bezwaar van [appellante] beslist en dat bezwaar afgewezen. Volgens de inspecteur worden inkomsten toegerekend aan het jaar van ontvangst en teruggevorderde inkomsten aan het jaar van terugbetaling of verrekening. Aangezien [appellante] het pensioen uit Curaçao in 2019 uitbetaald heeft gekregen en dit vanaf 2020 op haar uitkering in mindering is gebracht, heeft de terugvordering en verrekening niet tot gevolg dat het door [appellante] over 2019 genoten inkomen onjuist was vastgesteld. De verrekening van het pensioen met de bijstandsuitkering vanaf 2020 heeft wel gevolgen voor de hoogte van haar inkomen vanaf dat jaar.
3.3. Het voorgaande betekent dat de inspecteur het verzamelinkomen van [appellante] over 2019 niet heeft aangepast en dit € 19.181,- blijft. De dienst is daarom voor de hoogte van het toetsingsinkomen van [appellante] over 2019 terecht uitgegaan van € 19.181,-.
Bestaat aanleiding het teruggevorderde bedrag buiten beschouwing te laten bij de berekening van het recht op huurtoeslag?
4. Artikel 2b van het Bht luidt als volgt:
"1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
[…]"
4.1. Het bedrag dat door de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam van [appellante] is teruggevorderd, is geen inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Bht. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen ruimte bestaat om het teruggevorderde bedrag van het vastgestelde toetsingsinkomen af te trekken.
5. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het recht op zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2019 terecht uitgegaan van het over dat jaar door de inspecteur van de inkomstenbelasting vastgestelde inkomen van € 19.181,-. Voorts heeft de dienst zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het bedrag van ongeveer € 2.000,-, dat door de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam van [appellante] is teruggevorderd, op het bedrag van € 19.181,- in mindering te brengen, omdat het bedrag geen inkomensbestanddeel is als bedoeld in artikel 2b van het Bht.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
752