ECLI:NL:RVS:2022:2372

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
202105437/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van zelfstandige arbeid

In deze zaak gaat het om een vreemdeling uit Albanië die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd, met de intentie om als zelfstandige te werken in de bouwsector. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen op 31 augustus 2020, omdat de vreemdeling niet zou hebben aangetoond dat hij daadwerkelijk als zelfstandige werkt. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 14 juli 2021 de uitspraak van de staatssecretaris heeft bevestigd.

De vreemdeling heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan twee cumulatieve vereisten moet voldoen: het verrichten van arbeid als zelfstandige en het duurzaam en zelfstandig verwerven van voldoende middelen van bestaan. Hij stelt dat volgens de wetgeving een langdurig ingezetene in afwijking van de reguliere vereisten een verblijfsvergunning kan krijgen, mits hij voldoende middelen van bestaan kan aantonen.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over de vereisten voor zelfstandige arbeid. De vreemdeling heeft voldoende bewijs geleverd dat hij als zelfstandige werkt, ondanks dat hij de inventaris van zijn opdrachtgevers gebruikt. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris ongeldig verklaard, waarbij de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202105437/1/V3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1063 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Rispens, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Albanië en heeft een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Griekenland. Hij beoogt met zijn aanvraag verblijf als zelfstandige met zijn eenmanszaak [bedrijf]. Hij verricht in dat kader onder meer arbeid als dakwerker/dakdekker. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten.
Is het verrichten van arbeid als zelfstandige een afzonderlijk vereiste?
2.       De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan twee cumulatieve vereisten moet voldoen: (1) het verrichten of gaan verrichten van arbeid als zelfstandige, en (2) uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerven. Hij betoogt dat ingevolge artikel 3.30, vijfde lid, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning aan een langdurig ingezetene kan worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a, en dat daarom slechts het tweede vereiste in zijn geval van toepassing is.
2.1.    Artikel 3.30 van het Vb 2000 luidt:
"1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
[…]
5. De verblijfsvergunning kan aan een langdurig ingezetene worden verleend in afwijking van het eerste lid, onder a."
2.2.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft geen onjuist toetsingskader gehanteerd door ook te toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten. De term "die werkzaamheden" in artikel 3.30, eerste lid, onder b, van het Vb 2000 kan immers niet anders worden gelezen dan dat daarmee gedoeld is op werkzaamheden als zelfstandige. Ook bij aanvragen van langdurig ingezetenen, die ingevolge artikel 3.30, vijfde lid, van het Vb 2000 niet hoeven te voldoen aan het vereiste als vermeld in het eerste lid, onder a, van die bepaling, mag de staatssecretaris dus beoordelen of zij arbeid als zelfstandige verrichten of gaan verrichten.
Is de vreemdeling een zelfstandige?
3.       De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij arbeid als zelfstandige verricht. Hij betoogt dat hij volgens de Richtlijn langdurig ingezetenen arbeid als zelfstandige mag verrichten in een andere lidstaat, mits hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten. Hij betoogt dat hij bij de aanvraag en in bezwaar veel stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat hij als zelfstandige werkt en hieruit duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft. De rechtbank heeft te strenge eisen gehanteerd en teveel nadruk gelegd op zaken als het hebben van een ondernemingsplan en een inventaris en het doen van investeringen, aldus de vreemdeling.
3.1.    De vreemdeling heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer;
- een jaarverslag over boekjaar 2019;
- aangiftes omzetbelasting over drie kwartalen in 2019;
- overeenkomsten van opdracht, waarin onder meer de bepaling is opgenomen dat de vreemdeling de overeengekomen werkzaamheden naar eigen inzicht en zonder toezicht of leiding zijdens de opdrachtgever verricht, alsook dat hij het recht heeft zijn werktijden zelf vast te stellen;
- facturen uit 2019 en 2020;
- transactieoverzichten van zijn zakelijke rekening;
- een ondernemingsplan van 11 november 2020;
- een beroepenkaart van het UWV voor het beroep dakdekker;
- een locatiescan van de KVK en het CBS;
- overzichten van de bedrijfsopbrengsten van dakbouwbedrijven en B&U-bouw in de periode 2009-2018;
- een overzicht van de verwachte bouwproductie per sector in de periode 2018-2024;
- een omzetverdeling over het jaar 2020.
3.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het gaat om een aanvraagsituatie en dat het dus aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij arbeid als zelfstandige verricht. Daar is de vreemdeling volgens de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat het ondernemingsplan weinig informatie bevat die specifiek is toegesneden op zijn bedrijf. Uit het financiële plan blijkt dat hij niet in zijn onderneming investeert en dat hij niet over een eigen inventaris beschikt, maar de spullen van zijn opdrachtgevers gebruikt. Hierdoor loopt hij bijna geen ondernemersrisico, en dit staat op gespannen voet met zijn stelling dat geen sprake is van een gezagsverhouding, volgens de rechtbank.
3.3.    Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer punt 31 van het arrest van 15 december 2005, Nadin en Durré, ECLI:EU:C:2005:775, en punt 37 van het arrest van 4 december 2014, FNV Kunsten Informatie en Media, ECLI:EU:C:2014:2411), volgt dat voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling als zelfstandige werkzaam is, bepalend is of hij de arbeid zonder gezagsverhouding heeft verricht, waarbij de vraag of hij de arbeid onder eigen verantwoordelijkheid heeft verricht een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
3.4.    De vreemdeling heeft met de in punt 3.1 genoemde stukken tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij arbeid als zelfstandige verricht. Daarbij betrekt de Afdeling dat het in de bouw niet ongebruikelijk is dat de in deze stukken genoemde werkzaamheden in onderaanneming als zelfstandige worden verricht. Dat de vreemdeling de inventaris van opdrachtgevers gebruikt, is op zichzelf onvoldoende om dat in twijfel te trekken, omdat hieruit nog niet volgt dat sprake is van een gezagsverhouding. De staatssecretaris heeft in het besluit daarom zijn standpunt dat de vreemdeling niet als zelfstandige gezien kan worden onvoldoende gemotiveerd. Hieruit volgt ook dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling uit zijn werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Het besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt.
Horen in bezwaar
4.       De vreemdeling betoogt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat hij daarom van horen in bezwaar mocht afzien.
4.1.    De staatssecretaris mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Aan die maatstaf is in dit geval niet voldaan. Gelet op de stukken die de vreemdeling bij zijn aanvraag en in bezwaar heeft overgelegd, en op de informatie die volgens de staatssecretaris nog ontbrak, kon de staatssecretaris er niet van af zien de vreemdeling te horen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2). De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris van horen in bezwaar mocht afzien.
De grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 januari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1063;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 21 januari 2021, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
846