202104669/1/V3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2021 in zaak nr. 20/7599 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling die de Turkse nationaliteit heeft, heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige ingediend. Bij besluit van 5 maart 2020 is deze aanvraag afgewezen. In dit besluit is bepaald dat het tevens geldt als terugkeerbesluit. Zoals de rechtbank heeft aangegeven, is dit besluit onherroepelijk.
Bij het besluit van 4 september 2020 heeft de staatssecretaris de op 20 juli 2020 ingediende aanvraag als herhaalde aanvraag gekwalificeerd en met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Daarbij is aangegeven dat niet is voldaan aan het terugkeerbesluit van 5 maart 2020 waardoor dit besluit nog steeds geldt. Bij het besluit op bezwaar van 8 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Het hoger beroep richt zich tegen het inreisverbod.
2. De vreemdeling betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat het inreisverbod een verboden nieuwe beperking is als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293). Hij voert onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, punten 48 t/m 50, aan dat het in strijd is met de Terugkeerrichtlijn dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Voorts voert hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, aan dat in zijn geval het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier tot gevolg heeft dat het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van de Vw 2000 beoordeeld moet worden. 2.1. Het verblijf van de vreemdeling was ten tijde van het bij besluit van 8 oktober 2020 uitgevaardigde inreisverbod onrechtmatig, omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 5 maart 2020. De rechtbank heeft in haar uitspraak terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3922. Hierin is overwogen dat een tegen een Turkse onderdaan zonder rechtmatig verblijf uitgevaardigd inreisverbod geen verboden nieuwe beperking is in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst. Ook in het geval van de vreemdeling is het inreisverbod geen nieuwe beperking als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst. Anders dan de vreemdeling veronderstelt, verschilt zijn situatie van die waarover de uitspraak van 5 december 2018 gaat, omdat in zijn geval sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 3.1 van het Vb 2000. Immers zoals in de uitspraak van de rechtbank is aangegeven, is sprake is van een herhaalde aanvraag. Daarom is artikel 3.1, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 van toepassing en kan de vreemdeling aan de ingediende aanvraag geen rechtmatig verblijf kan ontlenen. Nu de onrechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling niet het gevolg is van het inreisverbod hoeft wat de vreemdeling aanvoert over het arrest Ouhrami geen bespreking. De grief slaagt niet. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022
191