ECLI:NL:RVS:2022:2338

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
202005460/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vreemdeling en haar referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2020. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 maart 2018 een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. Dit besluit werd later door de staatssecretaris op 1 oktober 2019 in het kader van een bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling en referent op 30 september 2020 eveneens ongegrond. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling en referent beoordeeld. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het juiste beoordelingskader had toegepast bij de beoordeling van de emotionele banden tussen de vreemdeling en haar kinderen en kleinkinderen. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd. De grieven slagen, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het besluit van 1 oktober 2019 wordt eveneens vernietigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en referent, tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2022.

Uitspraak

202005460/1/V1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2020 in zaak nr. 19/8250 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en referent hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling en referent in grieven 1 en 4 aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       In grieven 2 en 3 klagen de vreemdeling en referent terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het juiste kader heeft toegepast bij de beoordeling of er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdeling en haar meerderjarige kinderen, van wie referent er één is, en of er hechte persoonlijke banden bestaan tussen de vreemdeling en haar minderjarige kleinkinderen. Hoewel de vreemdeling en referent onvoldoende hebben onderbouwd dat er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan met de in Nederland verblijvende kinderen en hechte persoonlijke banden met haar eveneens in Nederland verblijvende kleinkinderen, mag de staatssecretaris namelijk niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten. Dit heeft hij ten onrechte niet gedaan.
2.1.    De grieven slagen.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 1 oktober 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2020 in zaak nr. 19/8250;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 1 oktober 2019, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
282-954.