ECLI:NL:RVS:2022:2338
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vreemdeling en haar referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2020. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 maart 2018 een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. Dit besluit werd later door de staatssecretaris op 1 oktober 2019 in het kader van een bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling en referent op 30 september 2020 eveneens ongegrond. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling en referent beoordeeld. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het juiste beoordelingskader had toegepast bij de beoordeling van de emotionele banden tussen de vreemdeling en haar kinderen en kleinkinderen. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd. De grieven slagen, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het besluit van 1 oktober 2019 wordt eveneens vernietigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en referent, tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2022.