ECLI:NL:RVS:2022:2336

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
202102534/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Amersfoort inzake last onder dwangsom voor bijgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2021. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 26 september 2019 in stand werd gelaten. Dit besluit betrof een last onder dwangsom met betrekking tot een bijgebouw op het achtererf van het perceel [locatie] in Amersfoort. De mondelinge uitspraak vond plaats op 10 augustus 2022, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aangevallen uitspraak bevestigde.

Tijdens de zitting betoogde [appellante] dat de rechtbank had miskend dat zij het eigendom van het bouwwerk voor 1 april 2007 had verkregen, en dat er daarom geen last onder dwangsom opgelegd kon worden. Volgens haar zou alleen bestuursdwang zonder kostenverhaal toegepast kunnen worden. De Raad van State oordeelde echter dat [appellante] zelf verantwoordelijk was voor de aanpassing van het bouwwerk zonder vergunning, en dat zij als overtreder kon worden aangemerkt. Dit betekende dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Tevens werd bepaald dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van vergunningen en de verantwoordelijkheden van eigenaren bij het aanpassen van bouwwerken.

Uitspraak

202102534/1/R4.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 26 februari 2021 in zaak nr. 20/587 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Openbare zitting gehouden op 10 augustus 2022 om 10:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
griffier: mr. J.A.A. van Roessel
jurist: mr. C.P. Stouthamer
Verschenen:
[appellante], bijgestaan door [gemachtigde];
het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2021, waarbij het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 26 september 2019 ongegrond is verklaard. Bij dat besluit is een aan [appellante] opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot het bijgebouw op het achtererf van het perceel [locatie] in Amersfoort in stand gelaten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gronden:
1.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1263, volgt dat aan haar geen last onder dwangsom kan worden opgelegd, omdat zij het eigendom van het bouwwerk voor 1 april 2007 heeft verkregen. Volgens haar kan daarom, wegens de rechtszekerheid, slechts bestuursdwang zonder kostenverhaal worden toegepast.
1.1.    De uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 waarnaar [appellante] verwijst, gaat over de situatie waarin een illegaal bouwwerk al bestond voordat de nieuwe eigenaar het perceel kocht. De nieuwe eigenaar was in die zaak niet degene die het illegale bouwwerk zonder omgevingsvergunning had gebouwd. Daarom was diegene niet de overtreder van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In deze zaak is de situatie anders, omdat het [appellante] zelf is geweest die het bouwwerk zonder vergunning heeft aangepast. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is er alleen al hierdoor sprake van een overtreding ten aanzien waarvan [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het college bevoegd is om middels een last onder dwangsom handhavend op te treden. Het feit dat [appellante] in 1989 toestemming had van de verhuurder maakt dit niet anders. Naast de toestemming van de verhuurder heeft [appellante] ook een vergunning van het college nodig en die heeft zij niet.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
457-1005