ECLI:NL:RVS:2022:2217

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
202106743/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling met medische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een 83-jarige weduwe, die medische klachten heeft en zonder familieleden in Irak verblijft. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland bij haar meerderjarige zoon, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 26 april 2019 afgewezen, omdat hij van mening was dat er tussen de vreemdeling en haar zoon geen sprake was van 'more than the normal emotional ties', wat betekent dat er volgens hem geen familie- of gezinsleven bestaat zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond op 2 april 2021. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, heeft op 29 september 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I.N. Schalken, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 augustus 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke banden tussen de vreemdeling en haar zoon. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken op basis van de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202106743/1/V3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 29 september 2021 in zaak nr. NL21.6358 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is een 83-jarige weduwe met medische klachten. Zij verblijft zonder familieleden in Irak en beoogt verblijf in Nederland bij referent, haar meerderjarige zoon. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem tussen de vreemdeling en referent geen sprake is van 'more than the normal emotional ties', waardoor tussen hen geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.       De vreemdeling klaagt in haar vijfde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op dat standpunt heeft gesteld en dat hij daarom terecht niet is toegekomen aan een verdere beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris moet bij een beroep op artikel 8 van het EVRM namelijk altijd een belangenafweging verrichten. Een onderdeel van die belangenafweging is, of de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat tussen haar en referent daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. Dat heeft de staatssecretaris in de nu voorliggende zaak niet gedaan.
De grief slaagt al daarom.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 april 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar beslissen en moet daarbij rekening houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn. De Afdeling zal de staatssecretaris, gelet op de lange duur van de procedure en de medische klachten van de vreemdeling, opdragen dat besluit binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak te nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 29 september 2021 in zaak nr. NL21.6358;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 2 april 2021, V-[…];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022
873