ECLI:NL:RVS:2022:217
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling en haar minderjarige kinderen
Op 25 januari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling en haar minderjarige kinderen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 18 december 2020 de beroepen van de vreemdeling en haar kinderen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hen in bewaring te stellen, ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Postma, stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.
De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank had miskend dat artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in strijd is met artikel 6 van het EU Handvest. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft deze rechtsvraag eerder beantwoord in een uitspraak van 12 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:28) en geconcludeerd dat artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet een grondslag biedt voor het in bewaring stellen van de vreemdeling en haar kinderen met het oog op hun gedwongen vertrek naar Griekenland. De Afdeling oordeelde dat deze grondslag de grondrechten van de vreemdeling en haar kinderen eerbiedigt.
De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.