ECLI:NL:RVS:2022:217

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
202007066/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling en haar minderjarige kinderen

Op 25 januari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling en haar minderjarige kinderen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 18 december 2020 de beroepen van de vreemdeling en haar kinderen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hen in bewaring te stellen, ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Postma, stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.

De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank had miskend dat artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in strijd is met artikel 6 van het EU Handvest. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft deze rechtsvraag eerder beantwoord in een uitspraak van 12 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:28) en geconcludeerd dat artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet een grondslag biedt voor het in bewaring stellen van de vreemdeling en haar kinderen met het oog op hun gedwongen vertrek naar Griekenland. De Afdeling oordeelde dat deze grondslag de grondrechten van de vreemdeling en haar kinderen eerbiedigt.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.

Uitspraak

202007066/1/V3.
Datum uitspraak: 25 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 december 2020 in zaak nr. NL20.20738, NL20.20742 en NL20.20743 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 2 december 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling en haar minderjarige kinderen in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling en haar minderjarige kinderen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt tevergeefs in haar enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in strijd is met artikel 6 van het EU Handvest. Die rechtsvraag is bij uitspraak van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28, door de Afdeling beantwoord. Daaruit volgt dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 een grondslag biedt voor het in bewaring stellen van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen met het oog op hun gedwongen vertrek naar Griekenland en dat die grondslag de grondrechten van de vreemdeling en haar kinderen eerbiedigt.
De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022
47