ECLI:NL:RVS:2022:2084

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
202105671/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing pleegzorgvergoeding door college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 2 maart 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een aanvraag ingediend voor een pleegzorgvergoeding, die door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn op 13 oktober 2016 was afgewezen. Het college stelde dat [persoon], voor wie de pleegzorgvergoeding was aangevraagd, op dat moment meerderjarig was en zelf financieel verantwoordelijk was.

Na de afwijzing van de aanvraag heeft [appellant] bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 11 mei 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van de voogdij van Bureau Jeugdzorg Gelderland over [persoon]. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die zich onbevoegd verklaarde en de zaak doorstuurde naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 17 juni 2022 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de aanvraag om een pleegzorgvergoeding terecht buiten behandeling had gelaten. De Afdeling oordeelde echter dat het college niet bevoegd was om te beslissen op de aanvraag, aangezien de pleegzorgaanbieder verantwoordelijk is voor het verstrekken van de vergoeding. Ook het betoog van [appellant] over de rechtmatigheid van de voogdij werd verworpen, omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over beschikkingen van de civiele rechter.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het college werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105671/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 maart 2018 in zaak nr. 17/3014 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een pleegzorgvergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich bij deze uitspraak voorts onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek van [appellant] om een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de voogdij van Bureau Jeugdzorg Gelderland over [persoon]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft zich bij uitspraak van 11 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2003) onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen en heeft het hogerberoepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1.       Op 10 augustus 2016 heeft [appellant] een aanvraag bij het college ingediend om een pleegzorgvergoeding voor [persoon] vanaf 1 juli 2016. Het college heeft deze aanvraag bij het besluit van 13 oktober 2016 afgewezen, omdat [persoon] vanaf 2 juli 2016 meerderjarig is en hij daarom zelf financieel verantwoordelijk is. Bij het besluit van 11 mei 2017 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Onafhankelijke bezwarencommissie, het besluit van 13 oktober 2016 herroepen en heeft hij bepaald dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten, omdat hij onbevoegd is om hierop te beslissen.
2.       Artikel 5.3 van de Jeugdwet luidt:
"1. Een pleegzorgaanbieder verstrekt aan een pleegouder een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige, bestaande uit een basisbedrag, welk bedrag kan worden vermeerderd met een toeslag, of verminderd met een korting. Daarnaast verstrekt een pleegzorgaanbieder een vergoeding van bijzondere kosten aan pleegouders.
[…]"
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een pleegzorgvergoeding terecht buiten behandeling heeft gelaten. Het college dient volgens [appellant] de informele netwerkpleegzorg door [gemachtigde] en hem om te zetten in formele pleegzorg bij Pactum Jeugd- en opvoedhulp (hierna: Pactum), waarna Pactum hem een pleegzorgvergoeding kan verstrekken.
3.1.    Dit betoog faalt. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Jeugdwet is de pleegzorgaanbieder en niet het college bevoegd om te beslissen op een aanvraag om een pleegzorgvergoeding. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] van 10 augustus 2016 terecht buiten behandeling heeft gelaten. Deze aanvraag heeft geen betrekking op een verzoek om informele netwerkpleegzorg om te zetten in formele pleegzorg, nog daargelaten of het college bevoegd is om op een dergelijk verzoek te beslissen.
4.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van zijn verzoek om een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de voogdij van Bureau Jeugdzorg Gelderland over [persoon]. Volgens [appellant] is de bestuursrechter en niet de kinderrechter of de familierechter bevoegd om op dit verzoek te beslissen, omdat [persoon] meerderjarig is en het gaat om gedragingen van bestuursorganen. Omdat sprake is van een strafbaar feit, was de rechtbank verplicht om passende actie te ondernemen, aldus [appellant].
4.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bestuursrechter van een rechtbank niet bevoegd is om te oordelen over beschikkingen van de civiele (kinder)rechter van een rechtbank. Volgens [appellant] is in het kader van de voogdij sprake van gedragingen van bestuursorganen. [appellant] heeft evenwel niet nader geduid tegen welke gedragingen van welke bestuursorganen hij opkomt. De stelling van [appellant] dat sprake is van een strafbaar feit kan hem evenmin baten, omdat het niet tot de bevoegdheid van de bestuursrechter behoort om hierover te oordelen.
Het betoog faalt.
5.       [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over het besluit van het college van 29 juni 2016 tot toekenning van een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet. [appellant] heeft zijn bezwaren tegen dit besluit niet kenbaar gemaakt, zodat de rechtbank daarop niet kon beslissen.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Wortmann
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022
809