ECLI:NL:RVS:2022:2066

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
202104996/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs na niet-naleving Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 juli 2021 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 27 juli 2020 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard omdat hij niet had meegewerkt aan de opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden had geconcludeerd dat [appellant] geen geldige reden had voor zijn afwezigheid op de EMA-cursus. De rechtbank stelde vast dat [appellant] niet op de hoogte was van de cursusdata, maar dat hij wel tijdig had moeten reageren op de communicatie van het CBR.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij buiten zijn schuld niet had kunnen deelnemen aan de EMA-cursus, omdat hij in het buitenland verbleef en de uitnodiging niet had ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR had moeten zorgen voor een nieuwe uitnodiging, gezien de grote gevolgen van de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] gegrond. Het CBR werd verplicht om [appellant] opnieuw uit te nodigen voor de EMA-cursus en moest de proceskosten van [appellant] vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het CBR in het communicatieproces met betrekking tot de EMA-cursus en de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van de betrokkenen.

Uitspraak

202104996/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in zaak nr. 20/5599 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] per 3 augustus 2020 ongeldig verklaard omdat hij niet heeft meegewerkt aan de aan hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 11 mei 2022. Partijen zijn niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 3 augustus 2019 is [appellant] aangehouden door de politie en werd bij hem een ademalcoholgehalte geconstateerd van 745 µg/l. Een inspecteur van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant heeft op 21 oktober 2019 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Het CBR heeft daarom aan [appellant] bij besluit van 31 oktober 2019 een EMA opgelegd.
2.       Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] bij het besluit van 27 juli 2020, als gehandhaafd bij het besluit van 19 oktober 2020, op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, per 3 augustus 2020 ongeldig verklaard omdat [appellant] zonder geldige reden niet is verschenen op de eerste EMA-cursusdag.
3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR op goede gronden heeft geconcludeerd dat [appellant] geen geldige reden van verhindering heeft gegeven voor het niet verschijnen op de eerste EMA-cursusdag. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7989) het niet afhalen van een aangetekend stuk en het niet kennisnemen daarvan voor risico van de geadresseerde komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het niet verschijnen op de cursus hem niet kan worden aangerekend omdat hij niet op de hoogte was van de cursusdata. Bij brief van 3 juni 2020 en door middel van het contactformulier van 9 juni 2020 was [appellant] kenbaar gemaakt dat hij op korte termijn een oproep zou krijgen voor de EMA-cursus. Gelet hierop had het volgens de rechtbank op de weg van [appellant] gelegen om tijdig zijn verhinderdata door te geven of maatregelen te treffen met betrekking tot de afhandeling van zijn post.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard. De geldende wetgeving is dwingendrechtelijk van aard en voor een belangenafweging heeft het CBR geen ruimte. Dat [appellant] de kosten voor de cursus al had betaald en bereidheid had getoond tot het volgen van de cursus kan daarom geen gewicht in de schaal leggen, aldus de rechtbank.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van [appellant] over het schenden van de hoorplicht niet slaagt. Niet in geschil is dat een hoorzitting was ingepland en dat deze wegens een vergissing van het CBR niet is doorgegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR [appellant] opnieuw heeft uitgenodigd voor een hoorzitting, maar dat hij niet op die uitnodiging is ingegaan. Dat [appellant] niet is gehoord door het CBR komt daarom voor zijn eigen rekening, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij buiten zijn schuld niet heeft kunnen deelnemen aan de aan hem opgelegde EMA-cursus. Het CBR heeft de uitnodiging voor de EMA-cursus verzonden terwijl hij in het buitenland verbleef. Het CBR heeft de uitnodiging verder alleen per aangetekende post verstuurd en niet tevens per gewone post. Er is volgens [appellant] geen afhaalbericht achtergelaten dat er een aangetekend stuk is aangeboden. Verder had het CBR volgens [appellant] de mogelijkheid om hem opnieuw in kennis te stellen. Omdat de uitnodiging [appellant] niet heeft bereikt, wat het CBR wist omdat de brief retour afzender is gegaan, is hij niet zonder geldige reden niet op de EMA-cursus verschenen.
5.1.    [appellant] heeft op 3 juni 2020 een brief van het CBR ontvangen waarin wordt aangegeven dat hij met het oog op de te volgen EMA-cursus zijn voorkeurslocatie en verhinderdata kan opgegeven. Op 9 juni 2020 heeft [appellant] contact opgenomen met het CBR en zijn voorkeurslocatie doorgegeven. [appellant] heeft geen verhinderdata doorgegeven. Het CBR heeft op 9 juni 2020 aan [appellant] medegedeeld dat hij binnen drie weken een oproep voor de EMA-cursus kan verwachten. Bij aangetekende brief van 17 juni 2020 heeft het CBR [appellant] daadwerkelijk opgeroepen voor een EMA-cursus. In deze brief staat vermeld dat de EMA-cursus zal plaatsvinden op 16 juli, 23 juli, 30 juli en 13 augustus 2020. De aangetekend verzonden brief van het CBR van 17 juni 2020 is retour ontvangen omdat [appellant] op dat moment in het buitenland verbleef.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] ten tijde van het versturen van de eerdergenoemde brieven in het buitenland verbleef. Hoewel het CBR op 9 juni 2020 aan [appellant] heeft meegedeeld dat hij binnen drie weken een oproep voor een EMA-cursus kon verwachten heeft [appellant] in deze periode geen zorg gedragen voor het laten afhandelen van zijn post. Dit valt [appellant] aan te rekenen. Het CBR wist evenwel dat [appellant] de brief van 17 juni 2020 niet had ontvangen, omdat het deze brief retour heeft ontvangen. Dat vervolgens, op 2 juli 2020, een brief per gewone post is verstuurd, maakt het vorenstaande niet anders, omdat die brief is verstuurd buiten de termijn waarbinnen [appellant] de oproep kon verwachten. Daar komt bij dat uit de mededeling aan [appellant] dat hij binnen drie weken een oproep voor een EMA-cursus kon verwachten, niet zonder meer volgt dat [appellant] moest verwachten dat slechts een zeer korte termijn zou zijn gelegen tussen het doen van deze mededeling en de data waarop hij beschikbaar moest zijn voor deelname aan de cursus. Gelet op de grote gevolgen die het besluit van 19 oktober 2020 heeft voor [appellant], is de Afdeling van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van het CBR had gelegen om [appellant] opnieuw uit te nodigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] de kosten voor de EMA-cursus heeft voldaan en zich daarmee bereid heeft getoond tegen betaling aan de cursus deel te willen nemen. Omdat de rechtbank tot een ander oordeel is gekomen, moet de uitspraak worden vernietigd.
6.       Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de hoorplicht heeft geschonden in de bezwaarfase, slaagt dit betoog niet. De aanvankelijk ingeplande hoorzitting heeft geen doorgang gevonden door een vergissing van het CBR, maar het CBR heeft [appellant] hierna opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting. Op deze hoorzitting is [appellant] niet verschenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het, gelet hierop, voor rekening van [appellant] komt dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren. De Afdeling zal het besluit van 19 oktober 2020 vernietigen en het besluit van 27 juli 2020 herroepen. Het vorenstaande betekent dat het rijbewijs van [appellant] niet langer ongeldig is. Het CBR dient [appellant], gelet op artikel 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, opnieuw uit te nodigen voor een EMA-cursus.
8.       Het CBR moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in zaak nr. 20/5599;
III.      verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 19 oktober 2020 met kenmerk 2019020133/MDo;
V.      herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 juli 2020 met kenmerk 2019020133;
VI.     veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.359,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep het betaalde griffierrecht ter hoogte van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
Griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022
735-921
Bijlage: wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1.       Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 132
1.       Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2.       Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.