200904217/1/H3.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2009 in zaak nr. 08/5013 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2009, verzonden op 12 mei 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 oktober 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, en
[wederpartij], bijgestaan door mr. S. Sedlick, advocaat te Spijkenisse, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Het CBR heeft het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard omdat hij niet de vereiste medewerking heeft verleend aan het hem opgelegde onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, en niet is gebleken van een geldige reden van verhindering.
2.3. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de ontvangst van het afhaalbewijs van de aangetekende brief, waarin [wederpartij] is opgeroepen om mee te werken aan het onderzoek naar de geschiktheid, niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het niet afhalen van aangetekende post voor rekening en risico van [wederpartij] komt, aldus het CBR.
2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Het CBR heeft bij aangetekend en onaangetekend verzonden besluit van 27 mei 2008 aan [wederpartij] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. In dit besluit staat vermeld dat alle toekomstige aangetekende correspondentie niet meer zal worden gevolgd door een onaangetekende kopie. Tevens heeft het CBR [wederpartij] ervan op de hoogte gesteld dat, wanneer hij niet meewerkt aan het onderzoek, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard. Verder staat in dit besluit dat [wederpartij] tijdig en schriftelijk aan het CBR moet doorgeven wanneer hij tijdens de vorderingsprocedure verhuist of elders verblijft. Bij aangetekend verzonden brief van 13 juni 2008 is [wederpartij] opgeroepen voor het onderzoek dat zou plaatsvinden op 16 augustus 2008. Deze brief is retour gekomen met de mededeling "niet afgehaald".
2.4. Niet in geschil is dat het CBR de oproeping voor het onderzoek per aangetekende brief naar het juiste adres heeft verzonden. Het is vaste praktijk van TNT Post dat, indien uitreiking van een aangetekend stuk aan de geadresseerde niet mogelijk blijkt, in de brievenbus van de geadresseerde een kennisgeving wordt achtergelaten dat het stuk gedurende een zekere termijn op het postkantoor kan worden afgehaald. [wederpartij] heeft ontkend een dergelijke kennisgeving te hebben ontvangen. Hij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de kennisgeving niet door TNT Post op zijn adres is achtergelaten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 april 2006, in zaak nr. 200600453/4, aangehecht) is de enkele stelling dat een dergelijke kennisgeving niet is ontvangen onvoldoende om de ontvangst daarvan niet aannemelijk te achten. Aan het betoog van [wederpartij] dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit hem een onderzoek op te leggen en ook bereid is daaraan mee te werken, komt in dit verband geen betekenis toe omdat het niet ziet op de vraag of een kennisgeving op zijn adres is achtergelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waarvan blijkt uit voormelde uitspraak, komt het niet afhalen van een aangetekend stuk en het niet kennisnemen daarvan voor risico van de geadresseerde. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat [wederpartij] de oproeping voor het onderzoek niet heeft ontvangen zonder dat dit hem kan worden verweten of toegerekend en dit daarom niet anders dan als een geldige reden van verhindering kan worden gezien.
De door de rechtbank in dit kader aangehaalde uitspraken kunnen [wederpartij] niet baten. De vergelijking met die zaken gaat niet op, reeds omdat in die zaken, anders dan in de onderhavige, het verwerend bestuursorgaan stukken niet aangetekend had verzonden en het daarom op de weg van het betreffende bestuursorgaan lag om de ontvangst ervan aannemelijk te maken. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 van het CBR alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2009 in zaak nr. 08/5013;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009