202203511/1/V3.
Datum uitspraak: 18 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 juni 2022 in zaak nr. NL22.9557 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 10 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op 24 mei 2022 vanaf 12:30 uur niet langer dan de voorgeschreven termijn van 6 uur is opgehouden (artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000). Uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 mei 2022 blijkt dat de maatregel niet eerder dan 18:46 uur kon worden uitgeprint, ondertekend en uitgereikt. Een rechtsgeldige maatregel van bewaring komt ingevolge artikel 5.3 Vb 2000 pas tot stand als deze is gedagtekend, ondertekend en met redenen is omkleed en treedt pas in werking als deze is uitgereikt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, onder 4.3). De vrijheidsontneming tussen 18:30 uur en 18:46 uur heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwending van daartoe strekkende bevoegdheden die bij of krachtens de Vw 2000 aan de tot uitzetting bevoegde autoriteiten zijn toegekend. De grief leidt alleen in zoverre niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het gebrek maakt de inbewaringstelling namelijk eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen (vergelijk voornoemde uitspraak onder 4.5). 1.1. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift van 31 mei 2022 terecht op het standpunt gesteld dat de maatregel na afweging van alle belangen rechtmatig moet worden geacht. Daarbij is van belang dat de vertraagde uitreiking van de maatregel onbetwist het gevolg is geweest van een technische storing en dat de overschrijding van de ophoudingsduur beperkt is, namelijk 16 minuten. Verder heeft het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling plaatsgevonden binnen de voorgeschreven termijn van ophouding, namelijk om 16:38 uur (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3663, onder 3.1). Gelet op de onbetwiste gronden voor de inbewaringstelling en de omstandigheid dat de vreemdeling regelmatig terugkeert zonder dat hij hier te lande rechtmatig verblijf heeft, staan de met de bewaring gediende belangen daarom in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. 1.2. De grief leidt wel tot de conclusie dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498. 2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 10 juni 2022 in zaak nr. NL22.9557, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2022
47-1017