ECLI:NL:RVS:2022:2
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 oktober 2021 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 december 2020 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op zijn beroepsgronden. Hij stelde dat de staatssecretaris zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en dat de rechtbank niet heeft gereageerd op zijn argumenten en de onderbouwing daarvan, waaronder landeninformatie over de negatieve aandacht van de Tsjadische autoriteiten voor hem.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank had in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld door de beroepsgronden van de vreemdeling niet in haar oordeel te betrekken. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moet nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 759,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.