202203096/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 mei 2022 in zaak nr. NL22.7729 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in zijn eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief weliswaar terecht dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond over zijn detentiegeschiktheid niet heeft besproken, maar dat leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De beroepsgrond faalt namelijk, zodat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van omstandigheden die de detentie voor de vreemdeling onevenredig bezwarend maken. Uit het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat de staatssecretaris aan de vreemdeling heeft gevraagd hoe het met zijn gezondheid gaat en of hij medicijnen gebruikt. Hierop heeft de vreemdeling geantwoord dat zijn gezondheid goed is en dat hij geen medicijnen gebruikt. Ook heeft de vreemdeling desgevraagd verklaard dat er geen medische omstandigheden zijn die de staatssecretaris moet meewegen bij zijn beoordeling of hij hem in bewaring moest stellen. Gelet op deze antwoorden heeft de staatssecretaris in de verklaring van de vreemdeling dat hij in februari ziek was en dat zijn vrouw naar Nederland is gekomen om hem te verzorgen, geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de inbewaringstelling.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022
345-985