ECLI:NL:RVS:2022:1949

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
202105861/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wijziging verblijfsdoel bij beëindiging relatie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van een vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 3 augustus 2020 de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de vreemdeling in een korte periode twee kinderen had gekregen met een andere man dan haar partner. De vreemdeling had sinds 13 februari 2014 een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij haar partner. De staatssecretaris stelde dat er een rechtsvermoeden bestond dat de vreemdeling en haar partner geen exclusieve en duurzame relatie meer hadden, wat de vreemdeling diende te weerleggen.

De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 11 augustus 2021 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de bewijslast bij de vreemdeling lag om aan te tonen dat er nog een duurzame en exclusieve relatie met haar partner bestond. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering om het verblijfsdoel te wijzigen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en het beroep van de vreemdeling in zoverre ongegrond. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank over het verstrekken van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000.

Uitspraak

202105861/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3488 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van de vreemdeling met terugwerkende kracht vanaf 15 februari 2018 ingetrokken en de aanvraag om een wijziging van de beperking van het verblijfsdoel te verlenen, afgewezen. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris geweigerd de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 te verstrekken.
Bij besluit van 25 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling had sinds 13 februari 2014 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij de partner. Zij heeft daarna twee kinderen gekregen met een man die niet haar partner is. Deze kinderen zijn geboren op 15 november 2018 en 13 november 2019. Vervolgens heeft de vreemdeling op 17 maart 2020 een wijziging aangevraagd van de beperking naar niet-tijdelijke humanitaire gronden omdat de relatie met de partner is beëindigd. Deze uitspraak gaat over de bewijslastverdeling bij intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij de partner. Het gaat hierbij om de vraag of er nog een duurzame en exclusieve relatie is tussen de vreemdeling en de partner bij wie verblijf was toegestaan (de referent).
Heeft de rechtbank het juiste kader toegepast?
2.       De staatssecretaris voert in zijn eerste grief aan dat de omstandigheid dat de vreemdeling in ongeveer één jaar tijd twee kinderen heeft gekregen met een man die niet de partner is, de conclusie rechtvaardigt dat er een rechtsvermoeden is dat de vreemdeling en de partner geen exclusieve duurzame relatie meer hadden. De overige omstandigheden, waaronder het tijdelijke verblijf bij de andere man en zijn ouders, de erkenning door die man van de kinderen en de nationaliteit van de kinderen, bevestigen dat beeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt dit wel uit eerdere uitspraken van de Afdeling en is het volgens de staatssecretaris in deze situatie aan de vreemdeling om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling van 15 februari 2018 tot 7 februari 2020 nog een exclusieve en duurzame relatie met de partner had, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Bij het nemen van belastende besluiten, zoals de intrekking van een verblijfsvergunning als hier aan de orde, is het uitgangspunt dat de bewijslast op de staatssecretaris rust. Maar uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3854, onder 3.1, volgt dat het verwekken of krijgen van een kind bij of met een ander twijfel oproept over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie tussen de vreemdeling en de partner. Deze uitspraak is niet alleen van toepassing in geval van onjuist verstrekte informatie bij de indiening van een verzoek of aanvraag. Ook bij een belastend besluit, zoals de intrekking van een verblijfsvergunning, kan deze twijfel over de duurzaamheid en exclusiviteit van een relatie meebrengen dat het op de weg van de vreemdeling komt te liggen om hierover nadere duidelijkheid te geven. De staatssecretaris kan dus ook in zo’n geval van de vreemdeling vergen om deze twijfel weg te nemen en aannemelijk te maken dat hij of zij desondanks een duurzame en exclusieve relatie met de partner had. Daarbij zal de staatssecretaris ook de overige omstandigheden, die mogelijk wel duiden op een exclusieve en duurzame relatie, in ogenschouw moeten nemen. De enkele omstandigheid dat er geen duurzame relatie bestond met een andere man leidt nog niet vanzelfsprekend tot de gevolgtrekking dat er wel een duurzame en exclusieve relatie met de partner bestond.
2.2.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris mocht uitgaan van de twijfel over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie tussen de vreemdeling en de partner en dat het dan in beginsel op de weg van de vreemdeling lag om aannemelijk te maken dat die relatie nog bestond. Hierover wordt overwogen dat niet in geschil is dat de vreemdeling tot 7 februari 2020 ingeschreven stond op hetzelfde adres als de partner. Maar in de periode daaraan voorafgaand heeft de vreemdeling ten tijde van de eerste zwangerschap ongeveer drie maanden bij de andere man en zijn ouders verbleven. De enkele inschrijving op hetzelfde adres betekent dus nog niet dat daadwerkelijk sprake is van samenwoning. Ook volgt hieruit niet dat er sprake is van een relatie waaraan daadwerkelijk invulling wordt gegeven en waarbij een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in een vroeg stadium gevraagd om nader te onderbouwen dat de relatie met de partner nog op de hierboven vermelde wijze duurzaam was. Zij heeft daar enkel over verklaard dat de geboorte van de kinderen voor haar partner geen reden was om de relatie te verbreken, terwijl die relatie vervolgens kort na de geboorte van het tweede kind is verbroken. Met de omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd heeft zij daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij daarvoor nog een exclusieve en duurzame relatie met de partner had. De grief slaagt.
De afwijzing van de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’
3.       In de tweede grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat daarom ook dit onderdeel van het bij de rechtbank bestreden besluit geen stand kan houden.
3.1.    Gelet op wat onder 2.2 is overwogen, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel ten onrechte vernietigd. De grief slaagt.
Slotoverwegingen
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij het besluit op bezwaar ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering om het verblijfsdoel te wijzigen is vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep in zoverre alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
4.1.    De rechtbank heeft daarnaast een oordeel gegeven over het besluitonderdeel om geen document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 te verstrekken. Dit oordeel heeft de staatssecretaris niet betwist. Dat betekent dat de staatssecretaris op dit punt alsnog een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van wat de rechtbank hierover heeft overwogen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3488, voor zover daarbij het besluit van 25 februari 2021 is vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier en op de weigering van de wijziging van het verblijfsdoel;
III.      verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022
545