202102144/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 maart 2021 in zaak nr. NL20.18838 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 21 december 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd zonder te bepalen dat hij aan de vreemdeling een dwangsom verschuldigd is.
Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Anders dan de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, heeft de vreemdeling wel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij daarmee daadwerkelijk kan bereiken wat hij nastreeft. De staatssecretaris is slechts een dwangsom verschuldigd als het beroep gegrond is. De vreemdeling bestrijdt in hoger beroep de conclusie van de rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is. Als de Afdeling tot het oordeel zou komen dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zou dat alsnog tot een gegrond beroep kunnen leiden.
2. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1810, heeft de Afdeling overwogen dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242; hierna: de Tijdelijke wet), zoals deze luidde van 11 juli 2020 tot 11 juli 2021 en voor zover daarin is bepaald dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing is op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000, onverbindend is wegens strijd met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het EU Handvest. 3. De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvragen over de Tijdelijke wet en het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het EU Handvest beantwoord in de onder 2 vermelde uitspraak.
De grieven slagen in zoverre.
4. Wat de vreemdeling verder in de grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep gaat in zoverre namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (de onder 2 vermelde uitspraak, onder 7.1). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
7. De Afdeling beoordeelt of het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ontvankelijk is.
8. De vreemdeling heeft de aanvraag op 28 januari 2020 ingediend. De staatssecretaris neemt binnen zes maanden na ontvangst van een asielaanvraag een besluit (artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000).
Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3020 (onder 3.2 en 3.4), volgt dat de staatssecretaris de termijn om een besluit te nemen rechtmatig met zes maanden heeft verlengd voor alle asielaanvragen waarbij die termijn op 20 mei 2020 nog niet was verstreken en dat deze verlenging, anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, niet in strijd is met het Unierecht (WBV 2020/12, Stcrt. 2020, nr. 26964). De termijn om binnen zes maanden na ontvangst van een asielaanvraag een besluit te nemen, was in deze zaak nog niet verstreken op 20 mei 2020 en die termijn is verlengd met zes maanden.
Daar komt bij dat deze termijn van rechtswege opgeschort is geweest van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 (uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, onder 7 tot en met 7.2 en 12 en 12.1). Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, is deze opschorting niet in strijd met het Unierecht. Als een lidstaat aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van een pandemie niet binnen zes maanden na ontvangst een behoorlijke beoordeling kan maken van een asielaanvraag, doet die lidstaat geen afbreuk aan het doel en het nuttig effect van de Procedurerichtlijn door, nadat een einde is gekomen aan de overmacht, alsnog een besluit te nemen binnen een termijn waartegen artikel 31 van de Procedurerichtlijn zich niet verzet (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3020, onder 3.1.2 tot en met 3.2). De termijn om een besluit te nemen is daarom op 28 maart 2021 geëindigd.
De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 31 juli 2020 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De vreemdeling heeft deze ingebrekestelling dus te vroeg verstuurd. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk (artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb).
Het beroep tegen het besluit van 21 december 2020
9. Het besluit van 21 december 2020 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:20, derde lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierecht, omdat de Tijdelijke wet de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb uitsluit. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit had moeten bepalen dat hij hem ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verschuldigd is.
10.1. De vreemdeling heeft zijn betoog dat de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierecht alleen toegelicht door erop te wijzen dat het enige rechtsmiddel dat een asielzoeker had tegen het niet tijdig nemen van een besluit, hem is ontnomen. Dit betoog behoeft geen bespreking meer, gelet op wat onder 2 is overwogen. De vreemdeling heeft niet toegelicht waarom de uitsluiting van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb los van het ontbreken van de toegang tot de bestuursrechter in strijd is met het Unierecht.
Omdat artikel 1 van de Tijdelijke wet van toepassing is op de aanvraag, is artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing. Daarom faalt het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris in het besluit had moeten bepalen dat hij hem ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verschuldigd is.
Het beroep tegen het besluit van 21 december 2020 is daarom ongegrond.
11. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 maart 2021 in zaak nr. NL20.18838;
III. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2020, V-[…], ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
716