ECLI:NL:RVS:2022:1811
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdelingen tegen besluit staatssecretaris over rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 7 juni 2017 is genomen. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdelingen geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hebben gehad. Dit besluit werd later door de staatssecretaris op 20 december 2019 opnieuw ongegrond verklaard na bezwaar van de vreemdelingen. De rechtbank Den Haag heeft op 15 december 2020 het beroep van de vreemdelingen tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Erik, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 15 november 2017, waarin een vergelijkbare rechtsvraag is behandeld.
Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.