202104837/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 in zaak nrs. 20/3413 en 20/5191 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het CBR aan [appellante] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] per 17 juni 2020 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het CBR het door [appellante] tegen het besluit van 18 februari 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het CBR het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 8 mei 2020 en 20 augustus 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 mei 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. Schutte, advocaat te Apeldoorn, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen. Verder zijn [nicht A] en [nicht B] als informant gehoord. [zoon] heeft daarbij geholpen door vragen en antwoorden te vertalen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is als bestuurder van een auto op 15 januari 2020 staande gehouden door politieagenten van de eenheid Den Haag. De korpschef van de politie-eenheid Den Haag heeft een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) opgemaakt. Uit die mededeling blijkt dat de politieagenten hebben geconstateerd dat [appellante] met ongeveer 50 km/u over de snelweg reed waar 100 km/u was toegestaan, waardoor andere weggebruikers moesten uitwijken. Verder heeft [appellante] geen gevolg gegeven aan een volgteken en reed zij een zogeheten puntstuk op. Toen [appellante] moest volgen gebruikte zij haar richtingaanwijzers verkeerd. Op het moment dat de politie haar staande hield, bleef de auto doorrollen. Hierop hebben de politieagenten haar gewezen op het gebruik van de handrem.
2. Bij het besluit van 18 februari 2020, als gehandhaafd bij het besluit van 8 mei 2020, heeft het CBR aan [appellante] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd op grond van artikel 23, derde lid, onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), omdat zij zich onveilig heeft gedragen in het verkeer en het CBR eraan twijfelt of zij nog wel veilig kan rijden. Bij het besluit van 10 juni 2020, als gehandhaafd bij het besluit van 20 augustus 2020, heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] vanaf 17 juni 2020 op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig verklaard, omdat zij niet of niet op tijd voor het onderzoek heeft betaald.
Aangevallen uitspraak
3. [appellante] heeft de rechtbank verzocht om twee getuigen mee te nemen naar de zitting. De rechtbank is hiermee akkoord gegaan. Enkele dagen voorafgaand aan de zitting heeft [appellante] medegedeeld dat deze getuigen door onvoorziene omstandigheden niet zouden kunnen verschijnen. [appellante] heeft daarom gevraagd om twee getuigenverklaringen te mogen overleggen. De rechtbank is hiermee akkoord gegaan. Op de zitting bleek dat de getuigenverklaringen niet waren opgesteld. [appellante] heeft de rechtbank tijdens de zitting verzocht om de getuigen op een later moment alsnog te laten horen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is de zaak aan te houden voor het horen van getuigen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat schriftelijke getuigenverklaringen voor [appellante] een aanvaardbaar alternatief vormen voor het horen op een zitting. Zij heeft niet onderbouwd waarom het niet mogelijk was die verklaringen op te nemen en voorafgaand aan de zitting over te leggen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan en de rechter in beginsel mogen uitgaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij bijvoorbeeld tegenbewijs moet leiden tot afwijking van dit uitgangspunt. Volgens de rechtbank heeft het CBR zich mogen baseren op de mededeling van de politie en de daarin vermelde verkeersgedragingen van [appellante]. Het betoog van [appellante] dat zaken anders zijn verlopen, volgt de rechtbank niet, omdat deze stellingen niet zijn onderbouwd. Ook het betoog van [appellante] dat de politieagenten zelf zouden hebben toegegeven zich roekeloos te hebben gedragen en haar hun excuses zouden hebben aangeboden, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. De door [appellante] overgelegde getuigenverklaring van haar nicht is daarvoor onvoldoende, omdat de inhoud van deze getuigenverklaring wordt weersproken door een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van één van de betreffende politieagenten. Die politieagent geeft te kennen dat uit de politiesystemen niet blijkt dat iemand zich na het incident op het politiebureau heeft gemeld, dat de politieagenten die betrokken waren bij het voorval geen begrip hebben getoond en geen excuses hebben gemaakt. Ook staan zij nog volledig achter de mededeling en de daarin opgenomen verkeersgedragingen van [appellante]. Omdat het CBR heeft mogen uitgaan van de in de mededeling opgenomen verkeersgedragingen van [appellante], was het volgens de wet verplicht een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen.
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat het CBR het rijbewijs ten onrechte ongeldig heeft verklaard, volgt de rechtbank dit betoog niet. De wet bepaalt dat het niet (tijdig) betalen van de kosten voor het onderzoek valt onder het niet voldoende meewerken aan dat onderzoek. De wet schrijft voor dat het CBR in dat geval het rijbewijs moet intrekken. [appellante] had de kosten uiterlijk op 29 april 2020 moeten betalen, maar zij heeft de kosten voor het onderzoek pas voldaan op 22 juni 2020. Daarmee staat vast dat zij de kosten te laat heeft betaald. Het CBR was daarom verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Het horen van getuigen bij de rechtbank
4. [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het overleggen van schriftelijke getuigenverklaringen voor [appellante] een aanvaardbaar alternatief vormt voor het horen op een zitting. Eén van de twee getuigen lag in het ziekenhuis als gevolg van besmetting met het coronavirus en kon daarom geen verklaring opstellen. De andere getuige was niet bereid een verklaring op te stellen. Als beide getuigen worden opgeroepen, dan zijn zij verplicht te verschijnen en een verklaring af te leggen. Deze getuigen kunnen aantonen dat de in het proces-verbaal van de politie opgenomen verklaringen in strijd met de werkelijkheid zijn en dat het rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. Het niet horen van getuigen is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellante] beroept zich specifiek op de zaak Keskin tegen Nederland (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 januari 2021 in zaak nr. 2205/16) waarin volgens haar is geoordeeld dat wanneer een getuige een verklaring met belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de partij die deze getuige wil horen geen nadere onderbouwing mag worden verlangd. Ondanks dat de zaak Keskin gaat over een strafprocedure is deze door middel van reflexwerking ook van toepassing op de onderhavige zaak, aldus [appellante].
4.1. Op grond van artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechter getuigen oproepen. Op grond van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb kan de bestuursrechter afzien van het horen van een door een partij meegebrachte of opgeroepen getuige als hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld de door haar aangedragen getuigen mee te nemen naar de zitting. Nadat bleek dat beide getuigen niet zouden (kunnen) verschijnen, heeft de rechtbank, op verzoek van [appellante], toegestaan om de getuigenverklaringen schriftelijk te overleggen. Op de zitting bij de rechtbank bleek dat er geen schriftelijke getuigenverklaringen waren opgesteld. Dat de rechtbank de getuigen in het geval van [appellante] niet alsnog heeft opgeroepen en gehoord, levert geen schending op van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft [appellante] ruimschoots in de gelegenheid gesteld om de getuigenverklaringen in te brengen. Het beroep op de zaak Keskin tegen Nederland leidt niet tot een ander oordeel. Die zaak ziet op een andere situatie dan waar het in deze zaak om gaat. De door [appellante] gevraagde getuigen zijn zogenoemde ontlastende getuigen in een bestuursrechtelijke zaak, terwijl het in de zaak Keskin tegen Nederland ging om belastende getuigen in het kader van de strafzaak die moesten kunnen worden ondervraagd. Op de zitting bij de Afdeling is bovendien gebleken dat het een bewuste keuze is geweest van [appellante] om te wachten met het inbrengen van getuigenverklaringen tot aan de zitting van de rechtbank. [appellante] had echter ook in de bezwaarfase al de mogelijkheid om getuigenverklaringen in te brengen dan wel om getuigen mee te nemen naar de hoorzitting bij het CBR. De keuze om dit pas in beroep te doen komt voor haar rekening en risico.
Het betoog slaagt niet.
Oplegging van het rijvaardigheidsonderzoek
5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming heeft mogen baseren op de artikel 130-mededeling van de politie. Volgens [appellante] heeft de rechtbank op de zitting te kennen gegeven dat ook agenten fouten kunnen maken en een waarneming kunnen doen die niet conform de werkelijkheid is. [appellante] betwist het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 14 oktober 2020. [appellante] voert aan dat haar nicht, [nicht B], naar het politiebureau is geweest alwaar haar excuses zijn aangeboden en de politieagenten hebben aangegeven zich roekeloos te hebben gedragen. Gelet op het voorgaande is het niet gerechtvaardigd en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het fair-playbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat haar rijbewijs ongeldig is verklaard, aldus [appellante].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan en ook de rechter in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij bijvoorbeeld tegenbewijs moet leiden tot afwijking van dit uitgangspunt (zie voor dit uitgangspunt bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942). [appellante] betwist voornoemd uitgangspunt op zichzelf niet, maar betwist wel dat de processen-verbaal van 15 januari 2020 en 14 oktober 2020 een juiste weergave van de gang van zaken bevatten. 5.2. Het proces-verbaal van 15 januari 2020 met daarin de artikel
130-mededeling bevat een overzicht van de gedragingen die aan [appellante] verweten worden en op grond waarvan het vermoeden is ontstaan dat zij niet over de vereiste rijvaardigheid beschikt of zodanig rijgedrag heeft vertoond dat daardoor het vermoeden is ontstaan dat zij niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. [appellante] reed blijkens voornoemd proces-verbaal met ongeveer 50 km/u over de snelweg waar 100 km/u was toegestaan. Hierdoor moesten andere weggebruikers uitwijken. De politieagenten hebben verklaard voor het voertuig van [appellante] te zijn gaan rijden en een volgteken te hebben gegeven. [appellante] ging hierop volgens hen langzamer rijden, maar volgde niet. Vervolgens hebben de politieagenten de oranje zwaailichten aangezet om een veilige situatie te creëren. [appellante] volgde ook toen niet en reed een puntstuk op met een snelheid van minder van 50 km/u. De politieagenten hebben toen met de hand een stopteken gegeven. Hierna heeft de politiewagen, gevolgd door [appellante], de eerste afslag van de snelweg genomen. Hierbij hebben de politieagenten geconstateerd dat [appellante] de richtingaanwijzers verkeerd gebruikte. Tijdens de staandehouding bleef het voertuig van [appellante] vervolgens rollen en moest zij geattendeerd worden op het gebruik van de handrem.
[appellante] is in een ongedateerde brief ingegaan op de in het
proces-verbaal van 15 januari 2020 opgenomen observaties en heeft in die brief aangegeven dat alle bevindingen van de politieagenten onjuist zijn. In het proces-verbaal van bevindingen van 14 oktober 2020 gaat één van de politieagenten die [appellante] staande heeft gehouden gemotiveerd in op de ongedateerde brief van [appellante]. De politieagent geeft onder andere aan dat het verkeersgedrag van [appellante] zeer gevaarlijk was. Tevens heeft de politieagent verklaard dat hij nog voor 100% achter de opgemaakte artikel
130-mededeling staat. De enkele stelling dat de bevindingen van de politieagenten onjuist zijn, is onvoldoende om te twijfelen aan die bevindingen.
5.3. Om haar standpunt dat de processen-verbaal van 15 januari 2020 en 14 oktober 2020 inhoudelijk onjuist zijn nader te onderbouwen, heeft [appellante] haar nichten [nicht B] en [nicht A] meegenomen naar de zitting van de Afdeling om hen een verklaring af te laten leggen. De Afdeling heeft [nicht A] en [nicht B] op de zitting als informanten gehoord. De Afdeling stelt vast dat [nicht B] niet aanwezig was bij de staandehouding op 15 januari 2020 en zodoende niet vanuit eigen waarneming kan verklaren over het gebeurde. [nicht A] daarentegen bevond zich wel in de auto van [appellante] ten tijde van de staandehouding. Op de zitting is uitvoerig gesproken over de in het
proces-verbaal van 15 januari 2020 benoemde verkeersgedragingen, het door de politie gegeven volgteken en over de staandehouding zelf.
De Afdeling is van oordeel dat de verklaring van [nicht A] geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de bevindingen in de processen-verbaal van 15 januari 2020 en 14 oktober 2020. Dat [nicht A] heeft verklaard dat [appellante] "met het verkeer meereed" is daarvoor onvoldoende, omdat de politieagenten in het proces-verbaal van 15 januari 2020 hebben verklaard dat [appellante] slechts 50 km/u reed terwijl 100 km/u was toegestaan en één van de politieagenten in het proces-verbaal van 14 oktober 2020 heeft verklaard dat de snelheid van 50 km/u is vastgesteld met de geijkte boordsnelheidsmeter die hoort bij het dienstvoertuig. Niet gebleken is dat het zo druk op de weg was dat er niet harder dan 50 km/u kon worden gereden. De verklaring die [nicht B] op de zitting heeft afgelegd geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal. Zoals de Afdeling hierboven heeft vastgesteld, is zij niet aanwezig geweest bij de staandehouding . De verklaring van [nicht B] ziet op het contact dat zij met de politie gehad stelt te hebben nadat zij, als eigenaar van het voertuig waarin [appellante] reed, haar rijbewijs zou hebben moeten inleveren. Dat de agenten jegens [nicht B] begrip zouden hebben getoond en hun excuses zouden hebben aangeboden, wat daar verder ook van zij, is voor de beoordeling van de vraag of het rijbewijs van [appellante] terecht ongeldig is verklaard, niet van belang.
5.4. Voor zover [appellante] betoogt dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Dat de politieagenten tijdens de staandehouding zouden hebben gezegd dat de staandehouding slechts het gevolg is van de openstaande boete van [nicht B] en dat [appellante] "gewoon kan blijven rijden en geen verdere gevolgen hoefde te verwachten", zoals [appellante] op de zitting heeft verklaard, komt niet overeen het proces-verbaal van 15 januari 2020 en de verklaring van [appellante] is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van dit proces-verbaal.
5.5. Het betoog slaagt niet.
5.6. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, moest het CBR, gelet op artikel 23, derde lid, onder a, van de Regeling, overgaan tot het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid aan [appellante]. Het CBR heeft verder, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het rijbewijs terecht ongeldig verklaard op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, omdat [appellante] de kosten voor het rijvaardigheidsonderzoek te laat heeft voldaan.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022
735-921