ECLI:NL:RVS:2022:1585
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 mei 2021. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 23 juli 2020, waarin het bezwaar van de vreemdeling ongegrond werd verklaard, vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 juni 2022 uitspraak gedaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Dit oordeel is niet verder gemotiveerd, omdat de rechtsvraag die aan de orde is eerder door de Afdeling is beantwoord.
De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan. Het totale bedrag van de proceskosten is vastgesteld op € 759,00, en er wordt een griffierecht van € 541,00 geheven. De uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.