202103532/1/V2.
Datum uitspraak: 2 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 mei 2021 in zaak nr. NL20.15952 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Taheri, advocaat te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de twee grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door zijn afvalligheid in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in Iran. Volgens de vreemdeling is er onvoldoende waarde gehecht aan de door hem overgelegde kopie van een vonnis, waaruit volgens hem blijkt dat hij is veroordeeld en wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten wegens afvalligheid.
2. De waarde die gelet op de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas aan de door de vreemdeling overgelegde kopie van het vonnis toekomt, moet worden bezien in het licht van zijn verklaringen over onder meer zijn gestelde afvalligheid en de eerdere terugkeer naar Iran na een aantal jaren in Duitsland te hebben verbleven en van de informatie die bekend is over de situatie in Iran voor afvalligen en Iraniërs die na een lang verblijf buiten Iran terugkeren (zie de Afdelingsuitspraken van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1447, onder 3.1, en van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, onder 23-26). 3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, heeft overwogen, heeft de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier hij in algemene zin het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de afvalligheid verricht en hoe de beoordeling daarvan plaatsvindt. Ook in dit geval is het onvoldoende duidelijk hoe de staatssecretaris de gestelde afvalligheid van de vreemdeling heeft onderzocht en beoordeeld en waarom hij het wel geloofwaardig vindt dat de vreemdeling afstand nam van de islam, maar niet dat hij afvallig is en wat dit precies betekent in samenhang met de andere elementen in het asielrelaas, zoals de gestelde problemen door de afvalligheid dan wel toegedichte afvalligheid (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak, onder 26.1). Het besluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd. 4. Gelet op het vorengaande betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte de gestelde problemen door de afvalligheid, dan wel toegedichte afvalligheid, ongeloofwaardig heeft geacht en dat het overgelegde document hier niet aan afdoet.
5. De grieven slagen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 29 juli 2020 moet worden vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep en beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 mei 2021 in zaak nr. NL20.15952;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 juli 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022
897