ECLI:NL:RVS:2020:1447

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
201907524/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 september 2019 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, afkomstig uit de Koerdische Autonome Regio in Irak, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 15 februari 2019 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing onvoldoende had gemotiveerd, vooral met betrekking tot de geloofwaardigheid van de vreemdeling en de omstandigheden waaronder hij zou zijn mishandeld en bedreigd.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet alle relevante argumenten had meegewogen, waaronder de inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling en de context van de situatie in Irak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad had nagelaten de volledige motivering van het besluit van de staatssecretaris in haar oordeel te betrekken. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte groot gewicht had toegekend aan een e-mailverklaring van de leidinggevende van de vreemdeling zonder de overige verklaringen en het asielrelaas als geheel in overweging te nemen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Raad in acht moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201907524/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 september 2019 in zaak nr. NL19.5496 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling komt uit de Koerdische Autonome Regio (KAR) in Irak en heeft een asielvergunning aangevraagd omdat hij daar als christen problemen heeft gehad. De staatssecretaris gelooft dat de vreemdeling tijdens zijn jeugd en later op zijn werk werd gediscrimineerd, beledigd en vernederd omdat hij christen is. De staatssecretaris gelooft niet dat de vreemdeling in augustus 2015 tijdens een autorit met de directeur van het bedrijf waar hij op dat moment werkte bij een controlepost is mishandeld en met de dood is bedreigd omdat hij zich negatief had uitgelaten over de islam. Ook gelooft de staatssecretaris niet dat de Koerdische autoriteiten de vreemdeling na die mishandeling voortdurend in de gaten hebben gehouden en dat zij van plan zijn hem te vermoorden. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de afwijzing van de asielaanvraag beter moet motiveren.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling is mishandeld en bedreigd bij een controlepost in 2015. Zij heeft hierbij betrokken dat de staatssecretaris gelooft dat de vreemdeling zowel bij zijn eerste als bij zijn laatste werkgever werd gediscrimineerd, beledigd en vernederd omdat hij christen is. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de staatssecretaris de vreemdeling in beroep niet langer tegenwerpt dat het vreemd is dat collega's hem hebben aangegeven bij de controlepost en dat hij niet kan verklaren wanneer het incident zich precies heeft voorgedaan. Verder acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling zijn verklaringen over de mishandeling bij de controlepost heeft onderbouwd met onder meer een e-mailverklaring van zijn toenmalige leidinggevende, die bij dit incident aanwezig was. Omdat in die e-mail de contactgegevens zijn vermeld had de staatssecretaris de verklaring van de toenmalige leidinggevende, die overeenkomt met de verklaringen van de vreemdeling, kunnen verifiëren, aldus de rechtbank.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven terecht dat de rechtbank bij het in 2 weergegeven oordeel heeft nagelaten de volledige motivering van het besluit, voor zover in beroep gehandhaafd, te betrekken. Zo heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt dat de mishandeling bij de controlepost niet geloofwaardig is, de vreemdeling ook tegengeworpen dat hij wisselend heeft verklaard wie na het incident [persoon] heeft benaderd. [persoon] was binnen het bedrijf waar de vreemdeling op dat moment werkte verantwoordelijk voor de betrekkingen met de Iraakse autoriteiten. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij niet duidelijk heeft kunnen maken hoe [persoon] wist dat drie andere collega’s hem bij de controlepost hebben aangegeven en dat onduidelijk is gebleven welke organisatie er achter de mishandeling zat. Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank deze argumenten in haar oordeel heeft meegewogen. Datzelfde geldt voor de motivering die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat niet geloofwaardig is dat de autoriteiten de vreemdeling na de mishandeling voortdurend in de gaten hebben gehouden en hem willen vermoorden omdat hij de islam zou hebben beledigd. Dit rijmt volgens de staatssecretaris niet met de verklaring van de vreemdeling dat [persoon] hem had verteld dat de zaak was afgehandeld en dat de vreemdeling Irak in september 2016 legaal en met zijn eigen paspoort heeft verlaten. Ook heeft de staatssecretaris er op gewezen dat uit openbare bronnen blijkt dat de Koerdische autoriteiten in de regel religieuze minderheden respecteren.
3.1.    Omdat de rechtbank heeft nagelaten de volledige motivering van het besluit in haar oordeel te betrekken, klaagt de staatssecretaris ook terecht dat de rechtbank ten onrechte groot gewicht heeft toegekend aan de e-mailverklaring van de toenmalige leidinggevende van de vreemdeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de waarde die gelet op de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van een asielrelaas aan een door een vreemdeling overgelegd document toekomt, worden bezien in het licht van de overige door die vreemdeling afgelegde verklaringen en het asielrelaas als geheel, en tegen de achtergrond van wat algemeen bekend is over de situatie in diens land van herkomst (uitspraak van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4300). In het verlengde hiervan heeft de rechtbank eveneens ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris nader onderzoek naar de e-mailverklaring had moeten doen zonder daarbij de volledige motivering van het besluit in haar oordeel te betrekken.
3.2.    De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 september 2019 in zaak nr. NL19.5496;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
363-939.