ECLI:NL:RVS:2022:1562

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202103999/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake verblijfsrecht vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2021. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte had vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland had. De staatssecretaris had eerder, op 17 april 2019, besloten dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer had. Dit besluit werd door de vreemdeling bestreden, en na een aantal juridische stappen, waaronder een bezwaar en een tussenuitspraak van de rechtbank, werd het besluit van de staatssecretaris op 5 februari 2021 gewijzigd, waarbij werd vastgesteld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit van 5 februari 2021 geen belangenafweging had gemaakt over de toelaatbaarheid van de verwijdering van de vreemdeling uit Nederland. De staatssecretaris stelde echter dat er geen verwijderingsmaatregel was opgelegd en dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grieven van de staatssecretaris slagen, en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er een belangenafweging moest plaatsvinden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 5 februari 2021 gegrond had verklaard en verklaarde het beroep tegen dat besluit ongegrond.

Daarnaast werd het besluit van 24 augustus 2021, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank was genomen, vernietigd omdat de grondslag daarvoor was komen te ontvallen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.

Uitspraak

202103999/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2021 in zaak nr. 20/4315 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2019 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 14 januari 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij brief van 28 januari 2021 heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij het besluit van 1 mei 2020 heeft ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2019 zal worden beslist.
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 april 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft.
Bij uitspraak van 18 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 24 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 april 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de vreemdeling sinds 5 oktober 2020 rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling bij de rechtbank beroepsgronden aangevoerd en de rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
Het hoger beroep
1.       De staatssecretaris klaagt in zijn grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 5 februari 2021 ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt over de toelaatbaarheid van de verwijdering van de vreemdeling uit Nederland en dat hij daarmee de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet hersteld heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:138), moet een dergelijke belangenafweging worden verricht als de staatssecretaris een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn oplegt. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij dat in dit geval niet heeft gedaan. Het besluit van 5 februari 2021 houdt in dat de vreemdeling vanaf 5 oktober 2020 rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan en dat zij in Nederland mag blijven. Wel stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de vreemdeling in het verleden geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Maar omdat daarop geen verwijderingstraject volgt, levert dat geen verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn op. Ook op andere wijze strekt het besluit niet tot verwijdering van de vreemdeling. Omdat de staatssecretaris in zoverre aan het bezwaar van de vreemdeling tegemoet is gekomen, was er dus geen aanleiding meer om uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank in de tussenuitspraak om de belangen van de vreemdeling en haar kinderen opnieuw te wegen in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering. Daarbij is ook van belang dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 14 januari 2021 al heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 1 mei 2020 geen rechtmatig verblijf had en dat zij geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven (artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000). De vreemdeling heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
De grieven slagen.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 februari 2021 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en bepaald is dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep tegen het besluit van 5 februari 2021 alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het besluit van 24 augustus 2021
3.       Het besluit van 24 augustus 2021 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2021 in zaak nr. 20/4315, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 februari 2021 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en bepaald is dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 5 februari 2021 ongegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 24 augustus 2021, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
846