202004585/1/V2.
Datum uitspraak: 28 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2020 in zaak nr. 19/10116 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grief terecht dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584) en 11 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:412), heeft overwogen dat hij in deze zaak een belangenafweging had moeten verrichten om te bepalen of de vreemdeling een onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel. Uit deze uitspraken van de Afdeling volgt in de eerste plaats dat een dergelijke belangenafweging moet worden verricht als aan de vreemdeling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn wordt opgelegd. In de tweede plaats volgt uit die uitspraken dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel is. De staatssecretaris betoogt terecht dat het in dit geval anders ligt. Het besluit van 13 december 2019 houdt niet de vaststelling in dat de vreemdeling op dat moment geen rechtmatig verblijf heeft. Wel volgt uit de overwegingen van dit besluit dat de vreemdeling op enig moment geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Maar omdat daarop geen verwijderingstraject volgt, levert dat geen verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn op. Ook op andere wijze strekt het besluit niet tot verwijdering van de vreemdeling. In het besluit is er juist op gewezen dat de vreemdeling met ingang van 3 december 2018 rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan. Daarom hoefde de staatssecretaris de hiervoor bedoelde belangenafweging in dit geval niet te verrichten. De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2020 in zaak nr. 19/10116;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021
363-968.