202104736/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/3879 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2020 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 17 december 2019 heeft een politieagent van de eenheid Oost-Nederland [appellant] staande gehouden omdat hij met zijn bestelbus verschillende verkeersovertredingen beging. De korpschef van de politie-eenheid Oost-Nederland heeft vervolgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) aan het CBR gedaan. De korpschef heeft in de mededeling vijf gedragingen van [appellant] opgenomen, namelijk onnodig links rijden, het overschrijden van een doorgetrokken streep, het niet volgen van de juiste rijbaan op een rotonde, het niet gebruiken van de richtingaanwijzers en het tweemaal negeren van een stopteken van de politie.
2. Het CBR heeft op basis van de zogenoemde artikel 130-mededeling aan [appellant] bij het besluit van 6 januari 2020 een EMG opgelegd omdat [appellant] zich onverantwoord heeft gedragen in het verkeer.
3. De politie heeft in een mutatierapport van 29 februari 2020 opgenomen dat [appellant] zich enkele weken later heeft gemeld op het politiebureau. Hier heeft hij verklaard dat hij, als vluchteling uit Syrië, trauma’s heeft opgelopen als gevolg van het optreden van de politie en defensie aldaar. Hij is geschrokken van het stopteken van de politie. Om die reden is hij niet gestopt en reed hij over een verhoogde rijbaanscheiding. Volgens de politie blijft hierdoor aan gedragingen over dat [appellant] onnodig links heeft gereden en geen richting heeft aangegeven. De politie heeft vervolgens in het mutatierapport verzocht om de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw 1994 te seponeren omdat de politie van mening is dat zij op het moment van de aanhouding niet de juiste inschatting heeft gemaakt.
4. Bij het besluit van 3 juni 2020 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 6 januari 2020 ongegrond verklaard, omdat volgens het CBR - kort gezegd - voldoende is komen vast te staan dat [appellant] onnodig links heeft gereden en geen richting heeft aangegeven. Dat zijn gedragingen als bedoeld in artikel 14 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en in dat geval dient het CBR een EMG op te leggen.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 14 van de Regeling is bepaald dat als een mededeling is gedaan door de politie, het CBR een EMG moet opleggen als blijkt dat sprake is van meerdere gedragingen die staan vermeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Het CBR mag daarbij volgens de rechtbank uitgaan van in een proces-verbaal of mutatierapport opgenomen constateringen van een verbalisant. Dat is alleen anders als twijfel bestaat over de daarin opgenomen feiten die de grondslag voor het opleggen van een EMG vormen. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR zelf weegt of de in het proces-verbaal en het aanvullende mutatierapport vastgelegde verkeersgedragingen moeten leiden tot het opleggen van een EMG. Dat de politie in een later mutatierapport is teruggekomen van de melding doet daaraan niet af, omdat uit het aanvullende mutatierapport blijkt dat de politie niet is teruggekomen van het standpunt dat [appellant] twee verkeersovertredingen heeft begaan, namelijk onnodig links rijden en het niet gebruiken van de richtingaanwijzers. De enkele betwisting van [appellant] dat hij de richtingaanwijzer niet ten onrechte niet gebruikt heeft, is onvoldoende om te twijfelen aan de waarnemingen van de verbalisanten. Dat [appellant] onnodig links heeft gereden wordt niet door hem betwist. Het CBR mocht daarom uitgaan van de twee aan [appellant] verweten gedragingen zoals die zijn beschreven in het proces-verbaal en het mutatierapport. Het CBR was gelet op deze twee gedragingen verplicht een EMG op te leggen, aldus de rechtbank. Dat de gedragingen zoals [appellant] die heeft begaan, niet staan opgesomd op de website van het CBR, maakt niet dat andere feiten dan die op de website zijn genoemd, niet kunnen leiden tot het opleggen van een EMG. De omstandigheid dat [appellant] geen boete heeft gekregen, leidt evenmin tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt dat het CBR geen EMG aan hem had mogen opleggen. In het mutatierapport van 29 februari 2020 heeft de politie aangeven de situatie verkeerd te hebben ingeschat en daarbij verzocht om seponering van de artikel 130-mededeling. Verder betoogt [appellant] dat de EMG niet bedoeld is voor een geval als het zijne. De EMG is, zoals volgens [appellant] ook blijkt uit de memorie van toelichting, bedoeld voor asociale verkeersdeelnemers die lak hebben aan de verkeersregels. [appellant] verwijst voor zijn standpunt verder naar diverse rechterlijke uitspraken (waaronder de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU3566 en de uitspraken van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2612 en van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:527). In deze uitspraken is geoordeeld dat het CBR terecht een EMG heeft opgelegd en hierbij was de slechte mentaliteit van de bestuurder volgens [appellant] essentieel. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank nauwelijks aandacht heeft gehad voor zijn persoonlijke (financiële) omstandigheden. 7.1. Uit artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 volgt dat het CBR eerst nadat aan hem een artikel 130-mededeling is gedaan overgaat tot het opleggen van een EMG. De artikel 130-mededeling dient zo als basis voor de besluitvorming van het CBR. In het mutatierapport van de politie van 29 februari 2020 staat het volgende vermeld:
"Wat er dan over blijft aan gedragingen is onnodig links blijven rijden en geen richting aangeven. Derhalve verzoek ik om de artikel 130-mededeling te seponeren. Ik geloof dat wij als de politie op dat moment niet de juiste inschatting hebben gemaakt."
De Afdeling leidt uit deze passage af dat de politie de artikel 130-mededeling wenst in te trekken. Met deze intrekking komt de basis van de besluitvorming van het CBR te vervallen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er voor het CBR in dit geval geen ruimte bestond nog een eigen afweging te maken, vooral ook omdat de politie in het mutatierapport te kennen heeft gegeven een verkeerde inschatting te hebben gemaakt. Dit betekent dat het CBR ten onrechte een EMG heeft opgelegd aan [appellant].
Het betoog slaagt.
7.2. Wat [appellant] heeft aangevoerd over het doel van de EMG en de gevallen waarvoor de EMG bedoeld is, behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking. Datzelfde geldt voor de persoonlijke (financiële) omstandigheden.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren. De Afdeling zal het besluit van 3 juni 2020 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit van 6 januari 2020 herroepen.
9. Het CBR moet de proceskosten van [appellant] vergoeden. Deze kosten betreffen de in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/3879;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 3 juni 2020 met kenmerk 201902427/LMo gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 januari 2020 met kenmerk 201902427;
VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van de reiskosten van [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,16;
VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep het betaalde griffierrecht ter hoogte van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
735-921
Bijlage: wettelijk kader
Wegenverkeerswet
Artikel 130, eerste lid:
" Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en
omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
Artikel 131, eerste lid:
" Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid
[…]."
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 14, eerste lid:
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
[...]."
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
"Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
III. rijgedrag
[…]
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a.de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]
e. het gebruik van lichten en geven van signalen."