RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/583 WET
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.J.O. Zandt,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M. Kleijbeuker.
Bij besluit van 17 september 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG).
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. In het primaire besluit is vermeld dat verweerder op 14 september 2010 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) heeft ontvangen van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (nader te noemen ‘de mededeling’). Uit de mededeling blijkt dat eiser op 10 april 2010 als bestuurder van een snorfiets een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Vervolgens heeft eiser geen voorrang verleend aan voetgangers die zich op een voetgangersoversteekplaats bevonden. Hierbij maakte eiser gebruik van zijn claxon en moest hij uitwijken teneinde een aanrijding te voorkomen.
Verweerder heeft eiser een EMG opgelegd, omdat eiser tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling), behorende Bijlage 1 onder A, onderdeel III, Rijgedrag onder 4c en 4g.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat de EMG ten onrechte is opgelegd omdat geen sprake was van het herhaaldelijk verrichten van gedragingen ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder overweegt hiertoe dat er sprake is van twee afzonderlijke handelingen. Eiser heeft bij het verrichten van beide daden tellens een moment gehad om de handeling te staken dan wel door te zetten. Additioneel wordt opgemerkt dat eiser voor beide daden bovendien apart beboet is. Nu er sprake is van twee afzonderlijke handelingen (zijnde bij herhaling) is voldaan aan artikel 10b, eerste lid, onder a, van de Regeling, aldus verweerder.
1.3. In beroep voert eiser aan dat er geen sprake is van herhaaldelijke gedragingen, maar van één gedraging. De verbalisant heeft immers ook de beide gedragingen met elkaar in verband gebracht in het proces-verbaal. De verbalisant rapporteert dat eiser het rode licht negeerde en daardoor in conflict kwam met de overstekende voetgangers. Eiser verwijst naar de overgelegde luchtfoto, waaruit volgens hem blijkt dat de stopstreep met bijbehorende verkeerslichten direct bedoeld is om juist dat zebrapad vrij te maken voor voetgangers. Eiser heeft een verkeersfout begaan door ten onrechte het zebrapad niet vrij te laten voor voetgangers. Weliswaar overtrad eiser door aldus te handelen twee verkeersregels, namelijk het negeren van rood licht en het nalaten voorrang te verlenen aan voetgangers op een zebrapad, maar hij deed dat, naar zijn inzicht, door één verkeerde gedraging.
1.4. Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar de toelichting bij de Regeling (Stcrt. 25 september 2008, nr. 186, pag. 14). Niet herhaaldelijk bepaald gedrag, maar herhaaldelijk het aangegeven ongewenste gedrag (de criteria) moet zich hebben voorgedaan. Dat kan zijn tweemaal voldoen aan één criterium, maar ook eenmaal voldoen aan twee verschillende criteria. Niet bepaald is dat dit op verschillende momenten moet plaatsvinden, zoals eiser veronderstelt, maar enkel dat ten minste tweemaal de verkeerde gedragshouding tijdens een rit wordt geconstateerd.
Eiser scoort op een tweetal gedragingen die staan vermeld in de bijlage van de Regeling. Immers, een politieagent nam waar dat eiser een rood licht uitstralend verkeerslicht negeerde. Op het moment dat het licht rood gaf, was eiser nog tien meter van het verkeerslicht vandaan. Eiser kiest voor deze wijze van optreden waardoor er gevaarzettend (rij)gedrag ontstaat. Dit toont aan dat eiser duidelijk een gedrag tentoonspreidt dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, zoals vermeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Ook kiest eiser er voor om fout gedrag te vertonen bij omstandigheden die aanleiding geven tot meer zorgvuldigheid. Eiser koos ervoor om bij een zebrapad de voetgangers die wilden oversteken – nadat zij groen licht hadden gekregen – geen voorrang te verlenen, maar naar hen te claxonneren en daarbij uitwijkend langs hen heen te rijden. Door de door eiser gemaakte keuze ontstaat er een gevaarlijke(re) situatie. Ook in deze situatie handelt eiser in strijd met de essentiële verkeersregels, ditmaal ter zake van het verlenen van voorrang.
In de betreffende verkeerssituatie negeert eiser in eerste instantie een rood verkeerslicht, geplaatst voor het verkeer dat rijdt op de Prinsengracht. Na het passeren van het verkeerslicht en de Prinsengracht dient eiser vervolgens voorrang te verlenen aan het (voet)verkeer bij het zebrapad dat enkele meters voorbij de Prinsengracht ligt, indien dit (voet)verkeer mag oversteken bij een groen licht uitstralend verkeerslicht. Eiser heeft na het negeren van het rode verkeerslicht en het passeren van de Prinsengracht ervoor gekozen om ook geen voorrang te verlenen aan het (voet)verkeer dat op dat moment mocht oversteken. Van één onhandige actie, zoals eiser stelt, is volgens verweerder geen sprake. Verweerder is van oordeel dat het niet behoeft te gaan om dezelfde gedragingen, een combinatie van verschillende gedragingen is ook mogelijk.
2.1. Artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 bepaalt, samengevat, dat indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het CBR.
2.2. Artikel 131, vierde lid, van de WVW 1994 bepaalt, samengevat, dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene de verplichting oplegt zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat het CBR de aard van de educatieve maatregelen vaststelt en een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aanwijst.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
2.3. Bij Regeling van 17 april 1996 van de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, Stcrt. 1996, 81).
2.4. Ingevolge het per 1 oktober 2008 ingevoerde artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR (onder meer) tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
2.5. Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag bepaalt als volgt:
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, met uitzondering van categorie AM:
(…)
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels
en verkeerstekens terzake van:
c. het verlenen van voorrang;
g. het negeren van een rood verkeerslicht.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan het begrip ‘herhaaldelijk gedurende een rit’, gelet op de bepalingen, aard en strekking van de Regeling en de Bijlage, in de meest ruime zin van het woord genomen, slaan op gedurende een zekere afstand eenzelfde gedraging meerdere keren, dus met tussenpozen verrichten, op het tijdens de rit achtereenvolgens verrichten van verschillende gedragingen en op het tegelijkertijd verrichten van meerdere, verschillende, gedragingen, zoals bijvoorbeeld het met een te hoge snelheid rijden en tegelijkertijd tussen de andere auto’s door slalommen of tegelijkertijd een mobiele telefoon in de hand hebben.
3.2. Niet in geschil is dat eiser, rijdende op de Westermarkt in Amsterdam, een rood verkeerslicht heeft genegeerd en dat hij vervolgens voetgangers, die bij een voor hen groen verkeerslicht op een zebrapad de Westermarkt overstaken, geen voorrang heeft verleend. Eisers standpunt dat sprake is van twee onmiddellijk met elkaar samenhangende overtredingen en derhalve van één gedraging volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval gaat om twee te onderscheiden gevaarzettende gedragingen die buiten elkaar kunnen bestaan. Het negeren van het rode licht, zijnde de eerste gedraging, leidde niet automatisch of noodzakelijkerwijs tot het niet verlenen van voorrang aan de overstekende voetgangers, zijnde de tweede gedraging. De rechtbank stelt, gelet op het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] en de door eiser overgelegde luchtfoto van de situatie ter plaatse, vast dat het betreffende zebrapad zich ongeveer vijftien meter na het door eiser genegeerde verkeerslicht bevindt. Dit heeft eiser ter zitting ook bevestigd. Na het negeren van het rode verkeerslicht had eiser dan ook nog ruim de gelegenheid om voorrang te verlenen aan de voetgangers. Eisers niet onderbouwde stelling dat het te gevaarlijk was om voor het zebrapad te stoppen, volgt de rechtbank niet.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij in een rit twee verschillende, achtereenvolgende – en daarmee dus herhaaldelijke – gedragingen heeft verricht als bedoeld in de zin van artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling.
Verweerder heeft dan ook terecht aan eiser een EMG opgelegd.
3.4. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskosten¬veroordeling of te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2011.
de griffier de voorzitter
De griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB