ECLI:NL:RVS:2022:1458

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
202103376/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 april 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 18 maart 2019 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde de besluiten van de staatssecretaris, waarbij de rechtbank zelf een nieuwe intrekkingsdatum vaststelde. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door een nieuwe intrekkingsdatum vast te stellen. De vreemdeling had rechtmatig verblijf tot 24 maart 2015, en de staatssecretaris moet opnieuw een belangenafweging maken indien hij nog steeds voornemens is om de verblijfsvergunningen in te trekken. De overige grieven van de vreemdeling leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak heeft voorzien, en bepaalt dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling moet nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 759,00 worden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202103376/1/V1.
Datum uitspraak: 23 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 april 2021 in zaak nr. 19/4794 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 17 juni 2019, gewijzigd bij besluit van 8 december 2020, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 17 juni 2019 en 8 december 2020 vernietigd, het besluit van 18 maart 2019 deels herroepen, bepaald dat een van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd wordt ingetrokken per 24 maart 2015 en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in grief 5 terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door een nieuwe intrekkingsdatum vast te stellen. Hij voert terecht aan dat de rechtbank daarmee niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, indien hij nog altijd voornemens is om de verblijfsvergunningen in te trekken, opnieuw een belangenafweging moet maken en er daarbij rekening mee moet houden dat de vreemdeling tot 24 maart 2015 rechtmatig verblijf heeft gehad, in plaats van tot 19 januari 2008. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:787, onder 3. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling in de overige grieven aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij, zelf voorziend, het besluit van 18 maart 2019 heeft herroepen in zoverre dat de op 12 juni 2008 verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken met ingang van 24 maart 2015. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 april 2021 in zaak nr. 19/4794, voor zover zij zelf in de zaak heeft voorzien;
III. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022
282-999