202106848/1/V3.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 oktober 2021 in zaak nr. NL21.16046 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling gereageerd op haar uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562. Overwegingen
1. De relevante overwegingen van het arrest van het Hof van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2022:506, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak
2. De Afdeling overweegt in aanvulling op de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1444, onder 4. en 4.1., het volgende. 2.1. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, kan punt 90 van het arrest F.S. niet zo worden gelezen dat uit dit punt volgt dat een verblijf van bijna vijf weken buiten Nederland al maakt dat hij zijn verblijf in Nederland na zijn uitzetting op 20 augustus 2021 daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Uit punt 92 van het arrest volgt namelijk dat het belang van dit element per individueel geval kan verschillen en moet worden beoordeeld in het licht van alle concrete omstandigheden van dat individueel geval.
Omdat de rechtbank op de voet van dit punt de duur van het verblijf buiten Nederland in haar beoordeling heeft betrokken, klaagt de vreemdeling tevergeefs dat de rechtbank te beperkt heeft getoetst.
2.2. De klacht van de vreemdeling dat de toetsing van de rechtbank in strijd is met artikel 5 van het EVRM omdat de grondslag van bewaring niet duidelijk en de toepassing daarvan niet voorzienbaar is, faalt ook.
In het licht van de rechtspraak van het EHRM (zie de uitspraak van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, onder 12.1.2.) voldoet de wettelijke grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan het algemene beginsel van rechtszekerheid. De vreemdeling en anderen in zijn situatie kunnen op grond van de tekst van deze bepaling voorzien wanneer zij in bewaring kunnen worden gesteld. Los van de overige vereisten waaraan bewaring moet voldoen, is dat namelijk het geval als de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf als hij niet volledig heeft voldaan aan het besluit tot verwijdering, zoals uitgelegd in het arrest F.S. (zie de uitspraak van 23 februari 2022, onder 10.). Dat voor de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland niet duidelijk en voorzienbaar is wat het oordeel van de staatssecretaris zal zijn als hij moet beslissen of de vreemdeling volledig aan het besluit tot verwijdering heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel. Op het moment dat de staatssecretaris beslist is namelijk voor de vreemdeling bij een negatief oordeel van de staatssecretaris wel duidelijk en voorzienbaar dat hij in bewaring kan worden gesteld. 3. Wat de vreemdeling verder in de enige grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
347
BIJLAGE
Overwegingen van het Hof in het arrest F.S., voor zover van belang:
[…].
90 Ook al is de duur van de periode die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland heeft doorgebracht na de vaststelling van een op grond van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2004/38 ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, op zich niet beslissend om te beoordelen of de betrokkene zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, deze duur kan echter wel een zeker belang hebben in het kader van de in punt 82 van het onderhavige arrest bedoelde algehele beoordeling. Immers, hoe langer de afwezigheid van de betrokkene van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren, lijkt daarentegen veeleer aan te tonen dat het verblijf waarop de Unieburger zich krachtens artikel 6, lid 1, van deze richtlijn beroept bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, in werkelijkheid een voortzetting is van dezelfde verblijfsperiode op dat grondgebied.
91 In de tweede plaats moet, zoals de Europese Commissie betoogt, met het oog op de vaststelling of een Unieburger zijn verblijf op grond van artikel 7 van richtlijn 2004/38 daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, rekening worden gehouden met alle elementen waaruit blijkt dat de banden tussen de betrokken Unieburger en het gastland verbroken zijn. In dit verband kunnen met name een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van die Unieburger in die lidstaat veronderstellen, in bepaalde zin relevant zijn.
92 In dit verband moet worden benadrukt dat de relevantie van dergelijke elementen, die naargelang van de omstandigheden kan verschillen, door de bevoegde nationale autoriteit moet worden beoordeeld in het licht van alle concrete omstandigheden die de specifieke situatie van de betrokken Unieburger kenmerken. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de mate waarin hij in het gastland is geïntegreerd, met de duur van zijn verblijf op het grondgebied van die lidstaat onmiddellijk voorafgaand aan de vaststelling van het ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, en met zijn gezins- en economische situatie.
[…].