202103254/1/V6.
Datum uitspraak: 26 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te Spijkenisse,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2021 in zaak nr. 19/2261 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Nissewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft de burgemeester van Nissewaard (hierna: de burgemeester) de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie (hierna: de verkrijging) van [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 23 maart 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C. Berger en E.E. van Leeuwen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is op [geboortedatum] 1998 in Nederland geboren. Zijn nationaliteit is onbekend. De burgemeester heeft de verkrijging geweigerd, omdat [appellant] niet staatloos is en ook niet ten minste drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek toelating in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).Verder bestaan volgens de burgemeester ernstige vermoedens dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij sinds zijn geboorte staatloos is en dat hij alleen al daarom niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Hij voert daarover aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2711, niet van toepassing is op zijn situatie. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat de registratie van de nationaliteit in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) niet kon worden gewijzigd van "onbekend" naar "staatloos", omdat niet uitgesloten was dat de optant in die zaak de nationaliteit van Noord-Macedonië had. De Afdeling heeft dus niet geoordeeld dat die optant die nationaliteit kon verkrijgen, en dus mag dat vereiste in zijn geval ook niet worden gesteld, aldus [appellant]. Verder heeft de gemeente Nissewaard zijn registratie in de BRP gewijzigd van "nationaliteit onbekend" naar "staatloos" om administratieve redenen. Dit is niet met terugwerkende kracht herroepen. Dit is een indicatie dat hij sinds zijn geboorte staatloos is. Volgens [appellant] heeft de optant in de uitspraak van 7 augustus 2019 daarentegen nooit als "staatloos" geregistreerd gestaan en dit geldt ook voor de optant in de andere door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling, namelijk die van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2912. [appellant] voert verder aan dat hij, ook los van de registratie in de BRP, mag aantonen dat hij staatloos is. In dit verband wijst hij erop dat hij in de zienswijze van 26 april 2018 - onder verwijzing naar de Kosovaarse en Servische nationaliteitswetgeving en het arrest van het EHRM van 26 juni 2012, Kurić e.a. tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2012:0626JUD002682806 - heeft uiteengezet waarom hij bij zijn geboorte niet één van die nationaliteiten via zijn ouders heeft verkregen. Hetzelfde geldt voor de Montenegrijnse nationaliteitswetgeving. Die nationaliteitswetgeving is sinds zijn geboorte niet gewijzigd, zodat aannemelijk is dat hij van geboorte af aan al staatloos is, aldus [appellant]. 3.1. Dat in het uittreksel uit de BRP van de gemeente Nissewaard van 15 februari 2019 staat dat [appellant] "staatloos" is, is niet een indicatie dat hij sinds zijn geboorte staatloos is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Zoals de burgemeester in de schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht, heeft [appellant] uitsluitend in de periode van 15 februari 2019 tot en met 29 april 2020 om administratieve redenen in de BRP geregistreerd gestaan als "staatloos". Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat deze registratie gebaseerd was op een advies van de IND waarvan achteraf moet worden geoordeeld dat dit fout was. De gemeente Rotterdam heeft deze fout gecorrigeerd. Dat de optanten in de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van 7 augustus 2019 en 2 november 2016 nooit als "staatloos" geregistreerd hebben gestaan, neemt niet weg dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat hij sinds zijn geboorte staatloos is. Immers, de verkrijging van het Nederlanderschap is, vanwege de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en daaruit volgt dat het aan hem is om dit aan te tonen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673, onder 2.2.3. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft [appellant] met de verwijzing naar zijn tijdelijke registratie in de BRP van de gemeente Nissewaard niet aan zijn bewijslast voldaan.
3.2. Hoewel [appellant] er terecht op wijst dat hij ook op een andere manier mag aantonen dat hij staatloos is, betoogt hij tevergeefs dat uit de uitspraak van 7 augustus 2019 volgt dat de beoordeling of een persoon sinds zijn geboorte staatloos is, moet worden gemaakt op basis van de relevante buitenlandse nationaliteitswetgeving. Uit rechtsoverweging 7 van die uitspraak volgt namelijk dat een optant staatloosheid in beginsel moet aantonen door van elk land waarmee hij een 'link' heeft, een beschikking of uitspraak over te leggen van een bevoegde bestuurlijke of rechterlijke instantie, die tot doel heeft te bewijzen dat hij de nationaliteit van dat land niet bezit. Pas als dit niet mogelijk is, kan die optant staatloosheid aantonen met toepassing van de nationaliteitswetgevingen of geschriften waaraan gegevens over de nationaliteit kunnen worden ontleend, maar die niet tot bewijs van de gegevens over de nationaliteit of het ontbreken daarvan zijn opgemaakt.
Niet is in geschil dat de ouders van [appellant] uit het voormalige Joegoslavië komen. [appellant] heeft daarmee dus een 'link'. De rechtsopvolgende staten van het voormalige Joegoslavië zijn Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Kosovo, Montenegro, Noord-Macedonië, Servië en Slovenië. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] via zijn ouders een 'link' heeft met Kosovo, Servië, Noord-Macedonië en Montenegro, hoewel de 'link' met Montenegro meer historisch van aard is. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat als minimumeis geldt dat een optant bij de relevante buitenlandse autoriteiten vraagt of zij kunnen bevestigen dat hij die nationaliteit nu heeft. [appellant] heeft alleen een gelegaliseerde verklaring overgelegd van de ambassade van Kosovo van 28 september 2018, waarin staat dat hij niet de Kosovaarse nationaliteit heeft. Daaruit volgt echter niet dat hij niet door Servië, Noord-Macedonië of Montenegro als onderdaan wordt beschouwd. [appellant] heeft niet geprobeerd om van die landen een dergelijk document te verkrijgen, terwijl dit - ook op grond van zijn eigen toelichting - wel op zijn weg had gelegen. [appellant] betoogt tevergeefs dat pogingen om zulke documenten te verkrijgen bij voorbaat zinloos zijn, omdat uit het arrest Kurić volgt dat in ieder geval in Slovenië een praktijk van het wissen van geboortegegevens heeft bestaan. Hieruit volgt in de eerste plaats niet dat ook in Servië, Noord-Macedonië en Montenegro zo’n praktijk heeft bestaan. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd zijn er bovendien onvoldoende aanwijzingen dat de geboortegegevens van zijn beide ouders zijn gewist. [appellant] heeft in dit kader alleen een verklaring overgelegd van de gemeente Prizren, Kosovo, van 8 september 2016, waarin staat dat zijn moeder niet voorkomt in het geboorteregister van Prizren. Die verklaring zegt echter niets over zijn vader, terwijl hij volgens [appellant] ook in Prizren is geboren. Het had dus, zoals de burgemeester ter zitting ook heeft gesteld op de weg van [appellant] gelegen om ook voor zijn vader zo’n verklaring over te leggen.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] tevergeefs betoogt dat de uitspraak van 7 augustus 2019 niet van toepassing is op zijn situatie. Verder behoeft zijn betoog dat hij niet hoeft aan te tonen dat hij niet een van de hiervoor bedoelde nationaliteiten kan verkrijgen, waarbij hij verwijst naar een volgens hem bestaande discrepantie tussen de definitie van staatloosheid in de Handleiding RWN en het Verdrag van New York van 28 september 1954 betreffende de status van staatlozen, geen bespreking. Uit wat hiervoor is overwogen volgt immers dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet een van die nationaliteiten heeft.
3.4. Het betoog faalt.
4. Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij buiten de omvang van het geding is getreden door, naar aanleiding van een opmerking van de burgemeester in het verweerschrift van 24 februari 2021, te overwegen dat niet is gebleken dat hij niet via zijn ouders de Montenegrijnse nationaliteit heeft verkregen. Volgens [appellant] heeft de burgemeester dit namelijk niet aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
4.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door in te gaan op een opmerking van de burgemeester in het verweerschrift. De burgemeester heeft zich in het besluit van 17 augustus 2018 op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij sinds zijn geboorte staatloos is en de burgemeester heeft dit standpunt in het verweerschrift slechts gespecificeerd door er onder meer op te wijzen dat [appellant] een 'link' heeft met Montenegro.
4.2. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022
670-861
BIJLAGE
Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22)
Artikel 1
1. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „staatloze" een persoon die door geen enkele Staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
[…]
Article 1
1. For the purpose of this Convention, the term „stateless person" means a person who is not considered as a national by any State under the operation of its law.
[…]
Article 1
1. Aux fins de la présente Convention, le terme „apatride" désigne une personne qu’aucun État ne considère comme son ressortissant par application de sa législation.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1
1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
[…]
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN luidt:
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
[…]
b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
[…]
4. [De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt] weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22)
Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit ‘staatloos’ opgenomen met code 0499 (staatloos) en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, achtste lid, RWN.