ECLI:NL:RVS:2022:1173

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
202104068/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en niet-ontvankelijk verklaring door rechtbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 27 mei 2021 het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, maar deze werd op 15 juli 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ingetrokken. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang meer had bij zijn beroep, omdat hij op 15 april 2021 met onbekende bestemming was vertrokken en niet op de zitting was verschenen.

De vreemdeling voerde echter aan dat zijn gemachtigde de rechtbank had geïnformeerd dat hij nog steeds belang had bij een uitspraak en dat hij contact had gehad met zijn gemachtigde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de vreemdeling geen prijs meer stelde op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De omstandigheden die de vreemdeling had aangevoerd, gaven voldoende aanleiding om aan te nemen dat hij nog steeds belang had bij de beoordeling van zijn beroep.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 759,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202104068/1/V1.
Datum uitspraak: 21 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 mei 2021 in zaak nr. 20/9144 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Hij voert aan dat zijn gemachtigde in een faxbericht van 25 mei 2021 aan de rechtbank heeft laten weten dat hij op 22 mei 2021 via WhatsApp contact heeft opgenomen met zijn gemachtigde en zijn verblijfplaats heeft doorgegeven. In het faxbericht heeft de gemachtigde de rechtbank ook laten weten dat zij en de vreemdeling niet op de zitting zullen verschijnen en heeft zij de rechtbank gevraagd uitspraak te doen op basis van de ingediende stukken. Volgens de vreemdeling had de rechtbank daarom moeten aannemen dat hij nog steeds belang bij een uitspraak op het beroep had. Dat de vreemdeling en zijn gemachtigde niet op de zitting zijn verschenen is volgens de vreemdeling niet van belang voor de beoordeling of hij nog belang heeft bij een uitspraak op het beroep.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij zijn beroep. Daarvoor heeft zij van belang geacht dat de staatssecretaris op 4 mei 2021 de rechtbank heeft laten weten dat de vreemdeling op 15 april 2021 met onbekende bestemming is vertrokken en dat de gemachtigde van de vreemdeling desgevraagd niet heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 17 mei 2021 met de vraag of en waarom de vreemdeling nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de vreemdeling en zijn gemachtigde niet op de zitting zijn verschenen om het in het faxbericht gestelde belang toe te lichten.
In dit geval maakt dit niet dat het belang bij het beroep ontbreekt. Uit de omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd blijkt dat hij nog na de melding van 4 mei 2021 en daarmee niet lang voor de zitting van 26 mei 2021 bij de rechtbank contact met zijn gemachtigde heeft gehad en dat deze ervan op de hoogte was dat hij in Leeuwarden verbleef. Er is geen aanleiding hieraan te twijfelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:584, onder 2.1 en 2.2. In het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter, is de rechtbank in dit geval ten onrechte ervan uitgegaan dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Zij heeft het beroep om deze reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 mei 2021 in zaak nr. 20/9144;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022
716-977