202105010/1/V1.
Datum uitspraak: 23 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2021 in zaak nr. NL21.1518 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Niet in geschil is dat hij na het indienen van zijn asielaanvraag met onbekende bestemming is vertrokken. De staatssecretaris heeft daarom de aanvraag krachtens artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 buiten behandeling gesteld. Ook heeft hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Deze zaak gaat in hoger beroep alleen over het inreisverbod.
2. De gemachtigde van de vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep tegen het inreisverbod. Hij voert aan dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat het contact met de vreemdeling is hersteld en de vreemdeling er belang bij heeft zijn vrienden en familie te kunnen bezoeken.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, houdt een vreemdeling die met onbekende bestemming is vertrokken belang bij een inhoudelijke beoordeling van een bij een asielbesluit uitgevaardigd inreisverbod als hij zijn gemachtigde gedurende de gehele procedure op de hoogte houdt van zijn verblijfplaats en met hem steeds in contact blijft over de voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 16 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2090, onder 2.1 en 2.2. Ter verduidelijking van die uitspraak overweegt de Afdeling nu dat een vreemdeling die met onbekende bestemming is vertrokken belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van een bij een asielbesluit uitgevaardigd inreisverbod als hij in ieder geval contact met zijn gemachtigde onderhoudt voordat de rechtbank het onderzoek sluit.
2.2. In de zittingsaantekeningen van de rechtbank staat dat de gemachtigde van de vreemdeling heeft verklaard dat het contact met de vreemdeling is hersteld. Hieruit volgt dat de vreemdeling contact met zijn gemachtigde had op het moment dat de rechtbank het onderzoek ter zitting sloot. Er is geen aanleiding op grond van de stukken of wat besproken is tijdens de zitting hieraan te twijfelen. Verder overweegt de Afdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling van de buitenbehandelingstelling van een asielaanvraag juist niet doorwerkt naar het inreisverbod. Het belang om een verblijfsstatus en bescherming in Nederland te verkrijgen is immers een ander belang dan om, bijvoorbeeld in verband met werk of familiebezoek, de EU, de EER en Zwitserland in te kunnen reizen en daardoorheen te kunnen reizen. Een vreemdeling heeft dus een zelfstandig belang bij een inhoudelijke beoordeling van een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod. De rechtbank heeft dus ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep tegen het inreisverbod, zoals de gemachtigde terecht aanvoert.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal de zaak voor zover die gaat over het inreisverbod naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld. Daarbij zal de rechtbank, met inachtneming van het in deze uitspraak gegeven oordeel, de beroepsgronden van de vreemdeling over het inreisverbod moeten toetsen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2021 in zaak nr. 21.1518 voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. wijst de zaak voor zover die gaat over het inreisverbod naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022
827-910