202102686/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 april 2021 in zaak nr. 20/5039 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om opvang en verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) afgewezen.
Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Het COa heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling door de interim measure die het ‘Committee Against Torture’ van de Verenigde Naties (CAT) heeft getroffen niet valt onder artikel 3, tweede of derde lid, van de Rva 2005 en dat zij ook geen bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die nopen tot opvang buiten artikel 3 om.
2. Wat de vreemdeling in de eerste twee grieven aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Die grieven gaan onder meer over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1015, onder 6.1, over de beoordeling of zich een acute medische noodsituatie voordoet). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij heeft in beroep gewezen op een andere zaak van een vreemdeling, die volgens haar in een vergelijkbare situatie verkeerde en aan wie het COa wel opvang heeft verleend. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere toelichting van het COa heeft overwogen dat de gevallen niet gelijk zijn.
3.1. De vreemdeling heeft in beroep een e-mailwisseling van haar gemachtigde met het COa overgelegd in een zaak van een andere vreemdeling die zij heeft bijgestaan. Zij heeft daarbij aangevoerd dat die zaak vergelijkbaar is met die van de vreemdeling en dat het COa aan die vreemdeling wel opvang heeft verleend. In de e-mailwisseling staat ook het V-nummer van die vreemdeling. De vreemdeling heeft hiermee, als toelichting op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, een concreet geval genoemd dat volgens haar op relevante punten vergelijkbaar is met haar situatie. Het was vervolgens aan het COa om aannemelijk te maken dat de gevallen niet gelijk zijn. Een bestuursorgaan moet een consistent en doordacht bestuursbeleid voeren en bij een concrete melding van de burger dat het daaraan schort ook laten zien dat het consistent en doordacht optreedt. Ter vergelijking wijst de Afdeling op haar uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:308, onder 8.4. Daar is het COa niet in geslaagd. Het COa heeft zich in het verweerschrift alleen op het standpunt gesteld dat uit de e-mailwisseling niet blijkt dat het aan de andere vreemdeling opvang heeft verleend en, indien dit het geval is, dat het deze opvang uitsluitend wegens een lopende klachtenprocedure bij het CAT heeft verleend. Het COa heeft hiermee ten onrechte de bewijslast om aannemelijk te maken dat zich gelijke gevallen voordoen bij de vreemdeling gelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De grief slaagt. 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank en het besluit van het COa worden vernietigd. Dit betekent dat het COa het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel opnieuw moet beoordelen.
5. Het COa moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 april 2021 in zaak nr. 20/5039;
III. vernietigt het besluit van 18 juni 2020, V-nr. […];
IV. veroordeelt het COa tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2022
282-999