ECLI:NL:RVS:2022:1052

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
202002503/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing uitzetting achterwege laten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 29 maart 2016 deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 17 juni 2019 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, heeft op 1 april 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak heeft overschreden. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In dit geval heeft de staatssecretaris de termijn voor de behandeling van het bezwaar met meer dan twee jaar overschreden, wat volledig aan hem kan worden toegerekend.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 17 juni 2019 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,- aan de vreemdeling wegens de overschrijding van de redelijke termijn, alsook tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen.

Uitspraak

202002503/1/V2.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/4693 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Overwegingen
1.       In de uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.3, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling over wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling, uitdrukkelijke betekenis moet toekennen aan de omstandigheid dat hij van de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling in een eerdere asielprocedure is uitgegaan. Hij kan dan in de artikel 64-procedure niet aan die vreemdeling tegenwerpen dat hij geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, zonder dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die identiteit en nationaliteit.
2.       De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraak. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
De redelijke termijn is door de staatssecretaris overschreden
3.       De vreemdeling heeft verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.    De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.).
3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2.) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren (zie hiervoor ook de hiervoor genoemde uitspraak van 29 januari 2014, onder 4.3).
3.3.    Als bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Als zich de situatie voordoet dat een besluit door de rechtbank wordt vernietigd en dat leidt tot herhaalde besluitvorming op bezwaar, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de staatssecretaris te worden toegerekend en is dat slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden (zie naar analogie de uitspraak van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467, onder 2.2.4).
3.4.    De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 30 maart 2016 tot en met het nemen van het besluit op 17 juni 2019 drie jaar, twee maanden en tweeënhalve week geduurd. In die periode heeft de rechtbank tweemaal een besluit op bezwaar vernietigd. Daarmee heeft de staatssecretaris de termijn voor het behandelen van het bezwaar met twee jaar, acht maanden en tweeënhalve week overschreden.
3.5.    De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep op 17 juni 2019 ontvangen en op 1 april 2020 uitspraak gedaan. Daarmee heeft de rechtbank de termijn voor het behandelen van het beroep niet overschreden. De Afdeling heeft het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep op 20 april 2020 ontvangen en doet vandaag uitspraak. Daarmee heeft de Afdeling de termijn voor het behandelen van het hoger beroep niet overschreden.
3.6.    Omdat de rechtbank tweemaal een besluit op bezwaar heeft vernietigd, dat heeft geleid tot herhaalde besluitvorming op bezwaar en de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep niet heeft overschreden, wordt de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de staatssecretaris toegerekend.
3.7.    De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 3.000,- aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is alleen al daarom gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 juni 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. De staatssecretaris moet € 3.000,- aan schadevergoeding aan de vreemdeling betalen. Verder moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/4693;
III.      vernietigt het besluit van 17 juni 2019, V-nummer […];
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 3.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 441,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
844