ECLI:NL:RVS:2022:1017

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
202102597/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete en terugbetalingsverplichting inburgeringslening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, die op 12 maart 2021 in twee zaken heeft geoordeeld. De eerste zaak betreft een boete van € 250,00 die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] heeft opgelegd wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, omdat zij het bezwaar tegen de boete niet tijdig had ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, ondanks de argumenten van [appellante] dat zij niet adequaat was geïnformeerd.

De tweede zaak betreft de terugbetalingsverplichting van een lening voor een inburgeringscursus, die [appellante] moest terugbetalen vanaf 1 april 2020. De minister had in een eerdere brief van 18 oktober 2019 de hoogte van de schuld vastgesteld op € 9.785,09 en de terugbetalingsverplichting opgelegd. De rechtbank heeft het bezwaar van [appellante] tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard, maar de Afdeling oordeelt dat deze brief wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, en de Afdeling vernietigt deze uitspraak. De minister moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij ook de mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld moet worden overwogen, gezien de geringe overschrijding van de inburgeringstermijn.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank in de eerste zaak, maar vernietigt de beslissing in de tweede zaak, waarbij de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

202102597/1/V6.
Datum uitspraak: 6 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 maart 2021 in zaken nrs. 20/358 en 20/359 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
In zaak nr. 20/358
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering en bepaald dat zij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moet terugbetalen.
In zaak nr. 20/359
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de minister bepaald dat [appellante] op 1 april 2020 moet beginnen met het terugbetalen van de lening voor het volgen van een inburgeringscursus. De schuld bedraagt € 9.785,09 en zij moet maandelijks € 81,54 betalen.
In beide zaken
Bij besluiten van 9 januari 2020 heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraken van 12 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.A. Vetter en mr. R.F.P. van Asbeck, beiden advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1.       Bij brief van 6 februari 2015 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat haar inburgeringstermijn op 1 januari 2015 is gestart. Bij brief van 30 juli 2019 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij tot en met 28 juli 2019 de tijd had om aan deze plicht te voldoen, dat zij daarin niet is geslaagd en dat zij daarom een boete krijgt die voorlopig op € 250,00 wordt vastgesteld. Ook heeft de minister voorlopig een nieuwe inburgeringstermijn gesteld tot en met 28 juli 2021. Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 250,00 en bepaald dat zij de lening die zij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft afgesloten moet terugbetalen, omdat zij niet op tijd is ingeburgerd. Daarbij heeft de minister aangegeven dat zij met het terugbetalen pas begint wanneer zij klaar is met inburgeren. In een brief van 18 oktober 2019 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij € 9.785,09 heeft geleend voor een cursus en/of examen, dat zij deze lening vanaf 1 april 2020 gaat terugbetalen en dat over de periode 1 april 2020 tot 1 april 2030 maandelijks een bedrag van € 81,54 zal worden geïncasseerd.
2.       Om het onderscheid tussen de twee zaken duidelijk te maken zal de Afdeling bij de zaak die is begonnen met het besluit van 24 september 2019 hieronder telkens het opschrift van dat besluit ("niet op tijd ingeburgerd") erbij vermelden en bij de zaak die is begonnen met de brief van 18 oktober 2019 het opschrift van die brief ("terugbetalen lening").
De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/358 ("niet op tijd ingeburgerd")
3.       De minister heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 24 september 2019 over de boete niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn heeft ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister haar niet adequaat en duidelijk heeft geïnformeerd. Zij verwijst hierbij naar een Kamerbrief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 november 2021 (nr. 2021-0000153911, blz. 1 en blz. 6). Volgens [appellante] staat in de brief van de minister van 30 juli 2019 namelijk niets over een verplichting om de lening die zij bij DUO heeft afgesloten terug te betalen. Vervolgens staat volgens [appellante] in het besluit van 24 september 2019 wel dat de lening niet wordt kwijtgescholden en dat zij de lening daarom moet terugbetalen, maar staat onder het kopje 'Wat moet u doen?' alleen informatie over het betalen van de boete van € 250,00. Volgens [appellante] heeft zij toen vanwege het geringe bedrag van de boete geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2019. Vervolgens staat volgens [appellante] in de brief van 18 oktober 2019 dat zij een lening van € 9.785,09 moet terugbetalen en zij heeft toen tijdig bezwaar gemaakt. Vanwege deze omstandigheden is de termijnoverschrijding wél verschoonbaar, aldus [appellante]. Verder is het volgens [appellante] niet evenredig dat zij de lening volledig moet terugbetalen, aangezien zij slechts vijf dagen te laat is ingeburgerd.
3.2.    Het betoog van [appellante] over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, is een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank hierover heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgrond beslist en deze gemotiveerd weerlegd, waarbij zij terecht heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het besluit van 24 september 2019 duidelijk staat dat de lening niet wordt kwijtgescholden en dat zij de lening daarom moet terugbetalen. Wat betreft het betoog van [appellante] over de evenredigheid, verwijst de Afdeling naar wat hierna onder 4.4 wordt overwogen.
Het betoog faalt.
3.3.    Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/358, is ongegrond. Deze uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/359 ("terugbetalen lening")
4.       De minister heeft het bezwaar van [appellante] tegen de brief van 18 oktober 2019 over het terugbetalen van de lening ook niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij al in het besluit van 24 september 2019 heeft besloten dat zij de lening moet terugbetalen. De reden daarvoor is dat zij niet op tijd is ingeburgerd. De brief verandert volgens de minister niets aan haar rechten en plichten ten opzichte van dat besluit.
4.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 18 oktober 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Primair voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister pas in de brief van 18 oktober 2019 de verplichting heeft opgelegd om de lening terug te betalen en dat het besluit van 24 september 2019 in zoverre moet worden gezien als een vooraankondiging. Subsidiair voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraken van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2734, onder 4.3, en 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:682, onder 3.1, volgt dat een brief zoals de brief van 18 oktober 2019 wél moet worden aangemerkt als een besluit. Ten slotte voert [appellante] aan dat de lening in ieder geval voor 90% moet worden kwijtgescholden, omdat zij slechts vijf dagen te laat is ingeburgerd. Zij verwijst hierbij naar de beantwoording door de minister van vragen van Tweede Kamerleden (Kamerstukken II, 2021/22, Aanhangsel, 358) en de Regeling van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 december 2021 (Stcrt. 2021, 49155). Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij na afloop van de inburgeringstermijn alleen nog het examen Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt moest halen.
4.2.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: 'Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.'
4.3.    Zoals [appellante] onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 november 2020 en 31 maart 2021 terecht betoogt - en zoals de minister in de schriftelijke uiteenzetting ook erkent - is de brief van 18 oktober 2019 een besluit. Die brief is namelijk op rechtsgevolg gericht, omdat de minister hierin voor het eerst heeft vastgesteld hoe hoog de uiteindelijke schuld precies is en heeft bepaald binnen welke termijn betaling daarvan moet plaatsvinden, zodat pas na deze brief voor [appellante] de verplichting ontstond om de schuld te gaan terugbetalen. Zij kon dus bezwaar maken tegen dit besluit en daarbij gronden naar voren brengen die samenhangen met de terugbetalingsverplichting, zoals argumenten over de hoogte van de vastgestelde schuld en haar financiële situatie. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18 oktober 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
4.4.    Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 20/359, is gegrond. Deze uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 9 januari 2020 met kenmerk I-NO061/004380775 ("terugbetalen lening"), alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat de minister in het nieuwe besluit mede moet ingaan op de vraag of gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld aangewezen is, gelet op de geringe overschrijding van de inburgeringstermijn. Daarbij moet de minister het betoog van [appellante] dat de lening voor 90% moet worden kwijtgescholden, aanmerken als een verzoek in de zin van artikel 4.16a, eerste lid, van de Regeling inburgering. Verder moet de minister de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 maart 2021 in zaak nr. 20/358 ("niet op tijd ingeburgerd");
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 maart 2021 in zaak nr. 20/359 ("terugbetalen lening");
III.      verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 9 januari 2020, kenmerk I-NO061/004380775 ("terugbetalen lening"), gegrond;
IV.     vernietigt dat besluit;
V.      veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022
670-861.