Uitspraak
Datum uitspraak: 31 maart 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2020. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had bij brief van 19 juni 2019 bepaald dat [appellant] op 1 december 2019 moest beginnen met het terugbetalen van een lening van € 9.315,74 voor een inburgeringscursus. De minister had eerder al een boete van € 250,00 opgelegd en de inburgeringstermijn verlengd tot 10 januari 2019. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen de brief niet-ontvankelijk, omdat deze volgens hem niet op rechtsgevolg was gericht. [appellant] betoogde echter dat de brief wel degelijk rechtsgevolg had en dat hij geen bezwaar had kunnen maken tegen eerdere besluiten. Hij voerde aan dat de minister had moeten beoordelen of hij in aanmerking kwam voor kwijtschelding van de lening en dat de inburgeringstermijn verlengd had moeten worden wegens bijzondere omstandigheden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de brief niet op rechtsgevolg was gericht. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep alsnog gegrond. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].