ECLI:NL:RVS:2021:90

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
202002134/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling op medische gronden

Op 19 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling uit Afghanistan die een aanvraag had ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op basis van medische noodzaak. De staatssecretaris had deze aanvraag op 24 april 2019 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde op 10 maart 2020 dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de noodzakelijke medische behandeling beschikbaar was in Afghanistan.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) ondeugdelijk was. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in zijn motivering voldoende had aangetoond dat de medische behandeling beschikbaar was in Afghanistan, en dat de rechtbank niet had onderbouwd waarom het BMA-advies niet voldeed. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank zich ook moet uitlaten over de toegankelijkheid van de medische zorg in Afghanistan en de vraag of de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij besluiten die medische zorg en uitzetting van vreemdelingen betreffen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202002134/1/V2.
Datum uitspraak: 19 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2020 in zaak nr. 19/5083 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Afghanistan. Niet in geschil is dat hij afhankelijk is van medische zorg om een medische noodsituatie te voorkomen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris met het advies van het Bureau Medische Advisering van 18 februari 2019 (hierna: het BMA-advies) deugdelijk heeft gemotiveerd dat de noodzakelijke medische behandeling beschikbaar is in Afghanistan.
2.       De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij dat niet heeft gedaan. Hij betoogt dat het BMA weliswaar gebruik heeft gemaakt van een brondocument uit een andere zaak, maar dat dit niet van belang is omdat het BMA zich rekenschap heeft gegeven van de specifieke klachten van de vreemdeling, en uit het brondocument duidelijk blijkt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling beschikbaar is in Afghanistan. Verder heeft de rechtbank niet gemotiveerd welke stukken van de vreemdeling haar mede tot haar oordeel hebben gebracht, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3488, r.o. 4.2, volgt dat het voor de vraag of een BMA-advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten, in beginsel niet relevant is of het daaraan ten grondslag gelegde brondocument is opgemaakt in de voorliggende zaak of in een andere. Twee vreemdelingen met verschillende medische klachten kunnen immers afhankelijk zijn van dezelfde medische behandeling. Vereist is wel dat het BMA de specifieke klachten van de vreemdeling kenbaar bij zijn motivering heeft betrokken.
2.2.    Het betoog van de staatssecretaris slaagt. Het BMA heeft de medische klachten van de vreemdeling specifiek opgesomd in punt 1b van het BMA-advies. Die omstandigheid maakt dat er in beginsel van kan worden uitgegaan dat de medische behandeling die volgens het BMA beschikbaar is in Afghanistan, ook geschikt is om die klachten te behandelen. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat in het brondocument staat dat het medicijn 'Quetiapine' in Afghanistan beschikbaar is en dat de vreemdeling daar psychiatrisch kan worden behandeld.
2.3.    Dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken zou blijken dat de in het brondocument genoemde zorginstellingen geen gespecialiseerde PTSS-zorg bieden, leidt niet tot een ander oordeel. De vreemdeling heeft immers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zulke gespecialiseerde PTSS-zorg ook echt nodig heeft. Omdat dit ook niet in het BMA-advies staat, hoefde de staatssecretaris daar ook niet van uit te gaan. Hier komt bij dat de vreemdeling niet bestrijdt dat zijn PTSS-klachten grotendeels in remissie zijn, zoals staat in punt 1b van het BMA-advies:
"Diagnostisch is er sprake van een chronische post traumatische stress stoornis, welke grotendeels in remissie is en ongespecificeerde persoonlijkheidsproblematiek."
2.4.    De rechtbank heeft kortom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris met het BMA-advies ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling beschikbaar is in Afghanistan.
2.5.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank zal zich in elk geval nog moeten uitlaten over de beroepsgronden die zijn aangevoerd over de toegankelijkheid van de medische zorg in Afghanistan en de vraag of de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2020 in zaak nr. 19/5083;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Wolff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021
314-894.