ECLI:NL:RVS:2015:3488

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201503578/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tot uitstel van uitzetting op basis van medische omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 2 april 2015 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend om te bepalen dat haar uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft, vanwege haar medische situatie. De staatssecretaris had deze aanvraag op 3 april 2014 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard in een besluit van 26 november 2014. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig had voorbereid en onvoldoende had gemotiveerd, omdat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet specifiek genoeg was toegespitst op de situatie van de vreemdeling.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank had miskend dat het BMA-advies voldoende zorgvuldig was en dat de medische klachten van de vreemdeling wel degelijk waren betrokken bij de advisering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het BMA-advies en de BMA-nota voldoende inzichtelijk en concludent waren. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de medische behandeling in Guinee beschikbaar was, ondanks dat de behandelmethoden mogelijk anders waren. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

201503578/1/V1.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 april 2015 in zaak nr. 14/27960 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 31 maart 2014 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota van 27 augustus 2014 (hierna: de BMA-nota) ten grondslag gelegd.
2. Het BMA-advies vermeldt in antwoord 1b als aard van de klachten van de vreemdeling het volgende. De vreemdeling is bekend met een depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss). Daarbij komt dat zij zwakbegaafd is, waardoor zij ernstig wordt belemmerd in haar sociaal functioneren. Zij heeft (onder druk) veel last van dissociatieve momenten en is snel ontregeld. Als zij zich moet manifesteren, reageert zij veelal met forse angst en depressieve gevoelens. Zij is voor veel activiteiten buitenshuis afhankelijk van ondersteuning door derden.
Het BMA-advies vermeldt in antwoord 2b dat de vreemdeling wordt behandeld door een psychotherapeut, bij wie zij is gestart met Eye Movement Desensitization and Reprocessing (hierna: EMDR) op aangepast (kind-)niveau, dat zij deelneemt aan een (begeleide) vrouwengroep en als medicatie Mirtazapine en Sertraline van een psychiater krijgt.
Het uitblijven van behandeling zal volgens antwoord 3 van het BMA-advies leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, omdat de zelfredzaamheid van de vreemdeling beperkt is (als gevolg van haar zwakbegaafdheid), zij als zij zich moet manifesteren (onder druk komt te staan) erg angstig wordt en dan sneller klachten krijgt van dissociatie en herbelevingen en zij tijdens dissociatieve momenten oordeel- en kritiekgestoord is, wat tot gevaarlijke situaties voor haar kan leiden.
Het BMA-advies stelt in antwoorden 4a en 4b als reisvereisten dat de vreemdeling, omdat zij nauwelijks in staat is gebleken buitenshuis alleen te functioneren, tijdens de reis moet worden begeleid door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige, die dient te zorgen voor een fysieke overdracht aan een collega of psychiater na aankomst, de medische informatie overdraagt en toezicht houdt op het gebruik van de medicatie tijdens de reis.
Het BMA-advies vermeldt in antwoord 5b dat uit het brondocument GN-2841-2013 van 12 april 2014 (hierna: het brondocument) blijkt dat er vanuit het CHU DONKA (hierna: de instelling) zowel intra- als extramurale zorg door psychiaters, psychologen en psychiatrisch verpleegkundigen wordt geboden en dat de genoemde medicatie aanwezig is.
Het brondocument ziet op een man van 29 jaar die leidt aan paranoïde schizofrenie en een middelzware depressieve stoornis en die wordt behandeld door een psychiater en op een man van 25 jaar met ptss, een depressie en een psychotische stoornis. Gezien het brondocument is bij de instelling intramurale en poliklinische behandeling en follow-up door een psychiater, psycholoog en psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar. Sociale steun, bijvoorbeeld bij werk of dagactiviteiten, of in een woonvorm, is niet beschikbaar.
De BMA-nota vermeldt dat de brief van 27 maart 2014 van de behandelaars van de vreemdeling geen nieuwe medische informatie bevat, zodat het BMA-advies gehandhaafd kan blijven.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan het BMA-advies en de BMA-nota ten grondslag te leggen, nu het brondocument alleen algemene informatie bevat en de daarin gegeven antwoorden niet zijn toegespitst op de specifieke situatie van de vreemdeling, die zwakbegaafd is en daardoor ernstig is belemmerd in haar sociaal functioneren, de behandeling EMDR voor kinderen volgt en is aangewezen op een sociaal vangnet.
4. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3 weergegeven overweging van de rechtbank. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat het tot de deskundigheid van het BMA behoort om te beoordelen of de behandeling die aanwezig is in Guinee voldoende is om een medische noodsituatie voor de vreemdeling te voorkomen en dat de omstandigheid dat de medische klachten van de vreemdeling niet geheel overeenkomen met de in het brondocument vermelde klachten niet maakt dat het BMA-advies onzorgvuldig is. De staatssecretaris wijst er hiertoe op dat uit het BMA-advies volgt dat de aard van de klachten en behandeling van de vreemdeling bij de advisering zijn betrokken. Verder betoogt hij dat uit het brondocument volgt dat een veelheid van behandeling van psychische problemen in Guinee mogelijk is en dat de enkele omstandigheid dat de behandelmethoden mogelijk anders zijn, niet betekent dat de medische behandeling niet voorhanden is.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.2. Gezien de antwoorden 1b, 2b, 3, 4a en 4b van het BMA-advies voert de staatssecretaris terecht aan dat de specifieke klachten van de vreemdeling, zoals genoemd in de onder 3 weergegeven overweging van de rechtbank, kenbaar bij de advisering door het BMA zijn betrokken. Uit de enkele omstandigheid dat de medische situatie van de personen waarop het brondocument is gebaseerd niet geheel overeenkomt met die van de vreemdeling, volgt niet dat het BMA haar specifieke klachten niet bij de beoordeling van de voor haar aanwezige behandelmogelijkheden in Guinee heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de behandelmethoden aldaar mogelijk anders zijn, niet betekent dat de medische behandeling niet voorhanden is (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak nr. 200607802/1). De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, niet onderkend dat het BMA-advies en de BMA-nota voldoende zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris deze terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 april 2015 in zaak nr. 14/27960;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
154.