202003818/1/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2020 in zaak nr. 19/3290 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2021.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft aan haar aanvraag van 4 oktober 2018 ten grondslag gelegd dat zij rond 2004 slachtoffer is geworden van stelselmatig huiselijk geweld (gedurende een periode van ongeveer 1,5 jaar). Zij wijst in haar aanvraag op een door haar gedane, maar niet overgelegde, aangifte bij de politie Rotterdam.
De CSG heeft op 9 november 2018 het proces-verbaal van aangifte opgevraagd bij het slachtofferloket van het Openbaar Ministerie. Zowel in het systeem van de politie als dat van het Openbaar Ministerie bleek geen informatie beschikbaar. Vervolgens heeft de CSG [appellante] op 29 november 2018 om aanvullende informatie verzocht. Zij heeft geen informatie overgelegd.
Bij het besluit van 23 januari 2019, gehandhaafd bij het besluit van 24 april 2019, heeft de CSG de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij niet met objectieve stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Aan de orde is de vraag of [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) op grond waarvan zij recht heeft op een uitkering uit het fonds.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG terecht heeft beoordeeld of [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van mishandeling. [appellante] stelt aangifte te hebben gedaan, maar deze is niet bij de aanvraag gevoegd en ook heeft zij geen aanvullende informatie overgelegd ter onderbouwing van de mishandeling nadat daarom gevraagd is. Vervolgens is de CSG zelf bij het Openbaar Ministerie nagegaan of er aanwijzingen zijn die het gestelde geweldsmisdrijf onderbouwen. De navraag bij het Openbaar Ministerie heeft geen informatie opgeleverd. De CSG was volgens de rechtbank niet gehouden indringender om informatie te vragen en heeft de aanvraag om een uitkering uit het fonds op grond van het vorenstaande in redelijkheid kunnen afwijzen.
Hoger beroep
3. [appellante] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg. [appellante] voert daartoe aan dat zij is mishandeld en daarvan aangifte heeft gedaan. Omdat het een zaak uit het verleden (2004) betreft, is de aangifte niet gemakkelijk te achterhalen. Volgens [appellante] is twijfelachtig of het inwinnen van informatie door de CSG bij het Openbaar Ministerie wel juist is, omdat het Openbaar Ministerie alleen informatie van de politie heeft als deze informatie ook daadwerkelijk is doorgestuurd. Het vorenstaande betekent volgens [appellante] dan ook dat de CSG een bijzondere verplichting heeft om informatie te achterhalen en dat de CSG daarvoor onvoldoende inspanning heeft verricht temeer nu de CSG, in tegenstelling tot [appellante], meer mogelijkheden heeft om informatie te achterhalen. Voor zover de rechtbank en de CSG [appellante] tegenwerpen dat zij heeft nagelaten andere objectieve informatie te overleggen, betoogt zij dat er aangifte is gedaan en deze aangifte nog ergens geregistreerd moet staan.
3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie van 1 januari 2019). Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt.
Volgens dezelfde paragraaf van de Beleidsbundel kan het geweldsmisdrijf, als er geen aangifte is gedaan en er geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alleen in uitzonderlijke gevallen op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Het moet ook een objectieve bron zijn. In die gevallen bepaalt de CSG op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is hierin niet geslaagd. Weliswaar heeft [appellante] bij haar aanvraag verwezen naar een gedane aangifte, maar deze aangifte heeft zij niet overgelegd en deze kan ook niet achterhaald worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de CSG zich in voldoende mate heeft ingespannen om extra objectieve informatie te vergaren, zeker nu de bewijslast ligt bij de aanvrager van een uitkering uit het fonds en niet bij de CSG. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] alsnog objectieve andere informatie had kunnen overleggen. Door zich te blijven beroepen op de gestelde gedane aangifte, heeft [appellante] niet aan dit verzoek voldaan. Deze keuze komt dan ook voor rekening en risico van [appellante]. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
343-921.