1.53grenswaarde
de vastgestelde of geldende ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, zoals:
- de toelaatbare geluidbelasting van 50 dB(A) op de zonegrens;
- de vastgestelde maximaal toelaatbare geluidbelasting op een woning binnen de zone;
- de vastgestelde hogere waarde voor een woning binnen de zone;
- de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor de overige woningen binnen de zone, voor zover gelegen buiten de gronden met de aanduiding ‘overige zone - gezoneerd industrieterrein’."
In hoofdstuk 3 wordt een nieuw artikel 16 Algemene gebruiksregels toegevoegd, met doornummering van de opvolgende artikelen, luidende:
Artikel 16, lid 16.1: "Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)’ gelden tevens de volgende regels:
a. de geluidemissie per akoestische gebiedseenheid mag niet meer bedragen dan:
1. in de dagperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'dag: maximum geluidemissie in dB(A)/m2' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;
2. In de avondperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'avond: maximum geluidemissie in dB(A)/m2 ' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;
3. In de nachtperiode: de ter plaatse van de aanduiding 'nacht: maximum geluidemissie in dB(A)/m2 ' aangegeven geluidemissie in dB(A)/m2;
b. de geluidimmissie in de dag-, avond- en nachtperiode mag per akoestische gebiedseenheid niet meer bedragen dan de geluidimmissie op de toetspunten zoals aangegeven in Bijlage 1 ;
c. in afwijking van het bepaalde onder sub a is een hogere geluidemissie toegestaan indien de maximum geluidimmissie zoals op grond van sub b toegestaan niet wordt overschreden;
d. binnen de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)' is het navolgende gebruik niet toegestaan: het gebruik van de gronden door inrichtingen voor zover dit gebruik een grotere geluidimmisisie tot gevolg heeft dan is aangegeven in sublid b."
Lid 16.2.1: "Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - sloopverbod' te slopen."
Lid 16.2.2: "Het verbod van lid 16.2.1 is niet van toepassing, indien het bouwwerken betreft waarvan:
a. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 4 m; en
b. de gevellengte niet meer bedraagt dan 10 m."
Lid 16.2.3: "Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 16.2.1 wordt uitsluitend verleend indien:
a. uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de sloop van het bouwwerk geen toename van de geluidbelasting geeft op de zonegrens of op de toetspunten, of;
b. de zekerheid is verkregen dat na de sloop geluidafschermende voorzieningen worden gerealiseerd waardoor de geluidbelasting op de zonegrens of op de toetspunten gelijk blijft of afneemt.
Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden om het bepaalde onder 16.2.3 onder b zeker te stellen.
Aan artikel 17 Algemene afwijkingsregels (nieuw) wordt een nieuw lid toegevoegd luidende: "Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de regels voor de maximum geluidimmissie van een akoestische gebiedseenheid voor de geselecteerde toetspunten als bedoeld in artikel 16.1 sub b, indien uit akoestisch onderzoek is gebleken dat:
a. er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;
b. de belangen van andere inrichtingen op het industrieterrein niet onevenredig worden aangetast;
c. ondanks toepassing van de best beschikbare technieken een grotere geluidimmissie noodzakelijk is ter optimalisering en/of uitbreiding van de bedrijfsvoering. In het akoestisch onderzoek dient de gewenste geluidimmissie te worden aangegeven.
Alvorens omtrent het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid te beslissen, wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid."
Aan Artikel 18 Algemene wijzigingsregels (nieuw) wordt een nieuw lid toegevoegd luidende:
"a. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de maximum geluidimmissie van een akoestische gebiedseenheid voor de geselecteerde toetspunten als bedoeld in artikel 16.1 sub b te verhogen en gelijktijdig voor een andere akoestische gebiedseenheid te verlagen, indien uit akoestisch onderzoek is gebleken dat:
1. er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;
2. de belangen van andere inrichtingen op het industrieterrein niet onevenredig worden aangetast;
3. ondanks toepassing van de best beschikbare technieken een grotere geluidimmissie noodzakelijk is ter optimalisering en/of uitbreiding van de bedrijfsvoering. In het akoestisch onderzoek dient de gewenste geluidimmissie te worden aangegeven.
b. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de akoestische gebiedseenheden te wijzigen die zijn aangegeven met de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - akoestische gebiedseenheid (genummerd)', alsmede de aanduidingen 'dag: maximum geluidemissie in dB(A)/m2', 'avond: maximum geluidemissie in dB(A)/m2' en 'nacht: maximum geluidemissie in dB(A)/m2', rekening houdende met de toepasselijke toetspunten en onder de volgende voorwaarde:
1. uit akoestisch onderzoek is gebleken dat er geen overschrijding van de toepasselijke grenswaarden uit de Wet geluidhinder plaatsvindt;
c. Alvorens omtrent het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid te beslissen, wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid."
Aan de bijlage bij de regels wordt een nieuwe bijlage, bijlage 2, toegevoegd, zoals is opgenomen in bijlage 1.
Indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone is, behoudens artikel 45, 50 dB(A).
Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.
Indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, treffen burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste bedraagt:
a. ingeval met toepassing van artikel 63, tweede lid, een hogere geluidsbelasting dan 55dB(A) als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld: 40 dB(A);
b. in andere gevallen: 35 dB(A).
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben van een inrichting […]
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1˚. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2˚. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3˚. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4˚. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5˚. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6˚. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1˚. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2˚. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1˚. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3˚. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4˚. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957, luidt:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957
1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
- bescherming van de gezondheid van de mens;
- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering.
2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.
3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
- de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;
- de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio’s van de Unie;
- de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;
- de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s.
4 In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Unie kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.