201707045/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2017 in zaak nrs. 16/3611 en 17/330 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op nihil en de uitgekeerde voorschotten van € 3.823,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2015 herzien naar nihil.
Bij te onderscheiden besluiten van 1 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A. Moonen, advocaat te Beek, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 en 2015 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot over 2015 later op nihil gesteld en het recht op huurtoeslag voor 2014 definitief op nihil vastgesteld. [appellante] is daartegen in bezwaar gekomen, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft deze bezwaren niet ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat zijn ingediend en [appellante] geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. [appellante] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.
Het hogerberoepschrift
2. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake was. Zij betoogt daartoe dat zij sinds 2003 bekend is in de psychiatrie, dat in de eerste helft van 2016 bij haar sprake is geweest van een ernstige psychotische decompensatie en dat zij meermaals gedwongen is opgenomen. Ter onderbouwing van haar betoog heeft zij vier beschikkingen tot gedwongen opname overgelegd alsmede de motivering van de aanvraag voorwaardelijke machtiging van 12 december 2016. Gelet op haar psychische toestand, kon van haar niet worden verwacht tijdig in bezwaar te komen en vervolgens advies te vragen over de verdere aanpak. Daartoe was zij niet in staat, aldus [appellante].
Wettelijk kader
2.1. Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Beoordeling van het hogerberoepschrift
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] haar bezwaarschriften te laat heeft ingediend. Ter beoordeling ligt voor of de Belastingdienst/Toeslagen van niet-ontvankelijkverklaring had moeten afzien omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven voor het oordeel dat de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar verschoonbaar was op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb. [appellante] heeft zelf bij de rechtbank aangegeven dat zij te laat was met haar bezwaar, omdat zij de Belastingdienst/Toeslagen over de feitelijke situatie rond de huisnummeraanpassing wilde informeren en hiervoor een reactie van de gemeente Heerlen wilde afwachten. Op psychische problemen heeft zij eerst in hoger beroep een beroep gedaan. Hoewel uit de door [appellante] overgelegde stukken kan worden afgeleid dat zij een deel van de bezwaartermijn opgenomen is geweest en dat zij ook in de periode daarvoor kampte met psychische problemen, heeft zij na ontvangst van de primaire besluiten zelfstandig contact opgenomen met de gemeente Heerlen over de huisnummering. De door haar overgelegde stukken laten daarom niet het beeld zien dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn buiten staat is geweest om een - al dan niet voorlopig - bezwaarschrift in te dienen. Voor zover niettemin zou moeten worden aangenomen dat zij niet in staat was om bezwaar te maken, mocht van haar worden verwacht dat zij een ander had ingeschakeld ter behartiging van haar belangen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4943) behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om er zorg voor te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Wegens het dwingende karakter van de bezwaartermijn kan daarop slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om zorg te dragen voor inschakeling van een derde, een uitzondering worden aanvaard. Niet is gebleken dat er in dit geval sprake was van een dergelijk uitzonderlijk geval. 2.4. Het betoog faalt. Gelet hierop wordt aan hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht over het op nihil stellen van de huurtoeslag niet toegekomen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
480.