202002794/1/V3.
Datum uitspraak: 16 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL20.9515 in het geding tussen:
[vreemdeling}
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de zitting van de rechtbank van 7 mei 2020 heeft de vreemdeling verklaard dat hij sinds 6 mei 2020 in quarantaine in het detentiecentrum verblijft. De staatssecretaris is niet op die zitting verschenen en heeft de rechtbank niet voorgelicht over de feitelijke situatie van de vreemdeling wat betreft zijn gezondheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de informatieplicht van de staatssecretaris wat betreft de gezondheid van de vreemdeling, zij zich onvoldoende voorgelicht acht. De omstandigheid dat de staatssecretaris niet op de zitting is verschenen en niet heeft kunnen weerspreken wat de vreemdeling over zijn gezondheid heeft verklaard, valt volgens de rechtbank in zijn risicosfeer. De rechtbank heeft daarom de maatregel van bewaring met ingang van 6 mei 2020 onrechtmatig geacht.
Grief
3. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat hij er vanuit kon gaan dat het beroep van de vreemdeling op 7 mei 2020 niet inhoudelijk zou worden behandeld, dat alleen de vreemdeling dan het woord zou krijgen, dat in beginsel geen belronde meer zou plaatsvinden en dat het beroep schriftelijk zou worden afgedaan. De staatssecretaris betoogt dat onder deze omstandigheden de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet verschijnen ter zitting voor zijn risico komt. De rechtbank heeft dan ook volgens de staatssecretaris, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1175, niet onderkend dat zij hem in staat had moeten stellen te reageren op de eerst ter zitting opgeworpen stelling van de vreemdeling dat hij sinds 6 mei 2020 in quarantaine in het detentiecentrum verblijft. Door dit na te laten, heeft de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld, aldus de staatssecretaris. Beoordeling van de grief
3.1. In de uitspraak van 6 mei 2020 heeft de Afdeling overwogen dat ook in deze bijzondere tijden de procedure op tegenspraak zo veel mogelijk moet worden gewaarborgd en indien dat niet mogelijk is procedurele compensatie moet worden geboden. Daarbij past een pragmatische insteek, waarbij de rechtbank, rekening houdend met de wettelijke beslistermijn, partijen zo soepel mogelijk de gelegenheid biedt opmerkingen in te brengen, aldus de Afdeling.
3.2. De rechtbank heeft bij brieven van 28 april 2020 de staatsecretaris en de vreemdeling laten weten het door de vreemdeling ingestelde beroep in beginsel schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van de vreemdeling heeft bij brief van dezelfde datum de rechtbank het volgende verzoek gedaan:
"Ik verzoek uw rechtbank om uitsluitend cliënt in de gelegenheid te stellen om het 'laatste woord’ aan uw rechtbank te richten in aanvulling op hetgeen reeds in de schriftelijke rondes naar voren is gebracht. Ik wil nadrukkelijk niet zelf telefonisch de zaak gaan bepleiten. Ik zal schriftelijk het standpunt van eiser kenbaar maken."
De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en heeft de vreemdeling op 7 mei 2020 gehoord.
3.3. Gelet op bovenvermelde omstandigheden mocht de staatssecretaris ervan uitgaan dat na de schriftelijke gronden geen nieuwe feiten en omstandigheden zouden worden aangevoerd. Niet in geschil is dat de vreemdeling eerst ter zitting heeft betoogd dat hij sinds 6 mei 2020 in quarantaine verblijft. In het licht van bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020 en het feit dat de rechtbank de gestelde quarantaine als nieuwe omstandigheid relevant heeft geacht voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling, lag het op haar weg om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen op dit betoog te reageren. Zo had de rechtbank de staatssecretaris hiervoor telefonisch kunnen benaderen. In dat geval kon de rechtbank nog steeds op tijd uitspraak doen. Omdat de rechtbank dit niet heeft gedaan, heeft zij ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de staatssecretaris niet op de zitting is verschenen en hetgeen de vreemdeling over zijn gezondheid heeft verklaard niet heeft kunnen weerspreken, in de risicosfeer van de staatssecretaris ligt. Gelet hierop heeft zij ten onrechte de maatregel van bewaring met ingang van 6 mei 2020 onrechtmatig geacht.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL20.9515;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021
395.