202004662/1/V1.
Datum uitspraak: 15 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2020 in zaak nr. 19/8075 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren 1 januari 1998, wil verblijven bij referent, haar gestelde echtgenoot, die met ingang van 2 augustus 2015 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat - naar niet in geschil is - hun gestelde huwelijk niet rechtsgeldig is naar internationaal privaatrecht. Volgens de staatssecretaris was ook geen sprake van een duurzame en exclusieve relatie op het moment van binnenkomst van referent in Nederland op 2 augustus 2015, omdat de vreemdeling op dat moment minderjarig was.
Deze uitspraak gaat over welk peilmoment de staatssecretaris moet hanteren voor de vaststelling van de leeftijd van een nareizende partner en of hij een partnerschapsrelatie alsnog moet erkennen wanneer de nareizende partner tijdens de bestuurlijke fase meerderjarig is geworden.
2. De rechtbank is in haar uitspraak, anders dan de staatssecretaris, uitgegaan van het moment van indiening van de aanvraag als peilmoment voor de vaststelling van de leeftijd van de vreemdeling. De vreemdeling was op het moment van indiening van de aanvraag, 1 april 2016, meerderjarig. De staatssecretaris heeft daarom volgens de rechtbank ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent en geen belangenafweging gemaakt in het kader van de vraag of sprake is van een duurzame en exclusieve relatie.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een belangenafweging moet maken, omdat de vreemdeling op het moment van indienen van haar aanvraag meerderjarig was.
Peilmoment leeftijd nareizende partner
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71, hierna: de richtlijn) lidstaten de ruimte biedt om toepassing van Hoofdstuk V van de richtlijn 'gezinshereniging van vluchtelingen' te beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al voor binnenkomst bestond en dat Nederland deze bepaling heeft geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 waarin is bepaald dat als peilmoment geldt het tijdstip van binnenkomst van referent in Nederland. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455), bestaat geen grond voor het oordeel dat de richtlijn voor wat betreft het vereiste dat voor de toepassing van Hoofdstuk V de gezinsband vóór binnenkomst moet hebben bestaan onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2014, Noorzia t. Oostenrijk, ECLI:EU:C:2014:2092, en de daarop gebaseerde uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1413, bovendien niet dat voor de relevante minimumleeftijd van een gezinslid van een gezinshereniger het moment van het indienen van de aanvraag om gezinshereniging bepalend is. In dat arrest gaat het immers om de uitleg van artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn en niet om de uitleg van artikel 9, tweede lid. Ook volgt uit de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3878, niet zonder meer dat het moment van het nemen van het besluit op de aanvraag van belang is bij de vaststelling van de leeftijd van een nareizende partner. In die uitspraak ging het namelijk om de vraag of op de datum van het besluit het huwelijk in kwestie kon worden erkend en dus sprake was van een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk, gelet op de daarvoor gestelde minimumleeftijdseis. 3.2. Gelet op het voorgaande betoogt de staatssecretaris terecht dat als peilmoment voor de vaststelling van de leeftijd van de nareizende partner geldt het moment van binnenkomst van referent in Nederland.
Onderscheid huwelijk en partnerschapsrelatie
3.3. Uit artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000, volgt dat het peilmoment voor de vaststelling van de leeftijd van een nareizend gezinslid geldt voor zowel de beoordeling van huwelijken als partnerschapsrelaties. De staatssecretaris voert echter terecht aan dat er een onderscheid bestaat tussen huwelijken en partnerschapsrelaties als de nareizende partner op het peilmoment minderjarig was, maar tijdens de bestuurlijke fase meerderjarig is geworden. Hij voert terecht aan dat hij krachtens artikel 9 van het Haags Huwelijksverdrag, dat is opgenomen in artikel 10:31 van het Burgerlijk Wetboek, gehouden is buitenlandse huwelijken, die naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig zijn, te erkennen, tenzij zich een erkenningsbeletsel voordoet, zoals bij kindhuwelijken. De staatssecretaris heeft in dit kader toegelicht dat hij de Wet tegengaan huwelijksdwang zo interpreteert dat hij rechtsgeldige buitenlandse huwelijken met terugwerkende kracht tot het peilmoment erkent, zodra het erkenningsbeletsel minderjarigheid is vervallen. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat het Haags Huwelijksverdrag en de Wet tegengaan huwelijksdwang niet op partnerschapsrelaties van toepassing zijn, zodat er voor hem geen verplichting bestaat een partnerschapsrelatie met terugwerkende kracht te erkennen, zodra niet langer sprake is van minderjarigheid.
3.4. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gezinsband pas is ontstaan na binnenkomst van referent in Nederland met het meerderjarig worden van de vreemdeling en dat zij dus geen gezinslid is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft zich eveneens terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3289, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een reguliere aanvraag kan indienen en hij bij een eventuele afwijzing van die aanvraag een individuele beoordeling moet maken. 3.5. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 juli 2020 in zaak nr. 19/8075;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021
488-954.