ECLI:NL:RVS:2021:528

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
202005484/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete en terugbetaling lening inburgeringscursus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 13 augustus 2019 een boete van € 250,00 opgelegd aan [appellante] wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering. Tevens werd bepaald dat zij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moest terugbetalen. De minister had eerder, op 8 april 2016, aan [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig was en dat haar inburgeringstermijn op 22 maart 2016 was gestart. Op 4 maart 2020 trok de minister de boete in en bepaalde dat [appellante] de lening niet hoefde terug te betalen, omdat zij recht had op verlenging van de inburgeringstermijn. Dit was gebaseerd op het feit dat [appellante] een opleiding aan de Nederlandse Filmacademie volgde.

In hoger beroep was de enige vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar had afgewezen. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet tijdig gegevens had verstrekt over haar opleiding. De rechtbank oordeelde dat de minister niet onrechtmatig had gehandeld en dat [appellante] niet in aanmerking kwam voor vergoeding van de kosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202005484/1/V6.
Datum uitspraak: 10 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2020 in zaak nr. 20/2232 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 250,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi) en bepaald dat zij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moet terugbetalen.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de boete en de terugbetaling van de lening betreft en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 31 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Bij brief van 8 april 2016 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat haar inburgeringstermijn op 22 maart 2016 is gestart. Bij het besluit van 4 maart 2020 heeft de minister de boete ingetrokken en bepaald dat [appellante] de lening niet hoeft terug te betalen. Volgens de minister had [appellante] recht op verlenging van de inburgeringstermijn, omdat in de bezwaarfase duidelijk is geworden dat zij een opleiding aan de Nederlandse Filmacademie volgt. Ten tijde van het besluit van 4 maart 2020 had [appellante] aan haar inburgeringsplicht voldaan.
2.       In hoger beroep is alleen nog in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister terecht het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen.
3.       [appellante] betoogt dat het oordeel van de rechtbank erop neerkomt dat een rechtsplicht bestaat om sancties te voorkomen. Volgens [appellante] valt het haar niet te verwijten dat zij in de voorfase geen gegevens over haar opleiding heeft verstrekt, omdat dit volgens haar niet voldoende is om voor verlenging van de inburgeringstermijn in aanmerking te komen. Daarvoor is vereist dat zij een daartoe strekkende aanvraag indient. Verder had de rechtbank moeten betrekken dat het systeem van de Wi voorziet in begeleiding van de inburgeringsplichtige. Zeker omdat het hier gaat om een punitieve sanctie, heeft zij aanspraak op betaalbare rechtsbijstand, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: ''De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.''
3.2.    Bij vooraankondiging van 18 juni 2019 heeft de minister [appellante] in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen tot boeteoplegging. De minister heeft hierbij uitdrukkelijk aan [appellante] gevraagd om haar gegevens aan te vullen, waaronder de deelname aan NT2-cursussen. Het moet voor [appellante] duidelijk zijn geweest dat het op haar weg lag hierop te reageren en de ontbrekende gegevens aan te vullen. Eerst door de nadere toelichting van [appellante] in de bezwaarfase is de minister gebleken dat zij een opleiding aan de Nederlandse Filmacademie volgt en dat zij haar NT2-examens op 31 mei 2018 heeft behaald. Naar aanleiding hiervan heeft de minister alsnog afgezien van boeteoplegging en het terugbetalen van de lening. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het besluit van 13 augustus 2019 niet heeft herroepen wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid en dat de minister daarom terecht het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4071) en 16 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7791)).
Het betoog faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
670-876.