ECLI:NL:RVS:2021:465

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
202004452/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 16 juli 2020 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor een document dat zijn duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland zou bevestigen. De staatssecretaris had op 26 juli 2019 besloten dat de vreemdeling nooit verblijfsrecht had gehad en had zijn aanvraag afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde deze bezwaren ongegrond op 30 januari 2020.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen recht had op een mondelinge behandeling, ondanks dat hij dit had verzocht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht door het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De vreemdeling had tijdig aangegeven gehoord te willen worden, en de rechtbank had dit verzoek niet correct behandeld.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan door de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 februari 2021.

Uitspraak

202004452/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2020 in zaak nr. 20/1239 en 20/1240 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 26 juli 2019 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling nooit verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad en heeft de staatssecretaris zijn aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Awb door het onderzoek ter zitting achterwege te laten, terwijl de vreemdeling kenbaar heeft gemaakt dat hij gebruik wenst te maken van zijn recht ter zitting te worden gehoord (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:427). Uit de door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken blijkt namelijk dat hij bij e-mailbericht van 24 juni 2020 aan de rechtbank desgevraagd en binnen de door de rechtbank gestelde termijn van 14 dagen heeft laten weten een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting te wensen. Daarop heeft een medewerker van de rechtbank bij e-mailbericht van 29 juni 2020 geantwoord dat de door de vreemdeling genoemde zaaknummers niet overeenkomen met de naam van de daarbij geregistreerde eiser. De door de vreemdeling in zijn e-mailbericht genoemde zaakgegevens komen echter overeen met de zaakgegevens zoals vermeld in de door de rechtbank aan hem verstuurde brieven van 17 februari 2020 en 12 juni 2020. De vreemdeling heeft de rechtbank hierop gewezen bij e-mailbericht van 6 juli 2020.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte zonder zitting uitspraak gedaan op het beroep van de vreemdeling.
De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond.
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2020 in zaak nr. 20/1239 en 20/1240.
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos, en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021
488-927.